DOSSIERS
Alle dossiers

Publicaties & Noten  

IEF 12693

Auteursrecht en fanfictie komen bijeen met Kindle Worlds

Een redactionele bijdrage van Raymond Snijders, LinkedIn-profiel.
Auteursrecht. Uitgeverslicentie. Amazon. Ook al heb ik zelf niks met fanfictie – voor zover ik weet is het enige verhaal dat ik ooit als fanfic schreef onvindbaar op internet dus ik durf deze uitspraak te doen – en is dit eigenlijk vooral een Amerikaans onderwerp, ik vind het wel interessant qua (auteurs)rechten. Er zijn duizenden, zo niet tienduizenden, (amateur)schrijvers die uit passie voor een film, tv serie of boekenreeks hun eigen verhalen schrijven in dezelfde setting of met de personages uit die werken. Die verhalen worden gratis gedeeld op internet – vaak via fora waar fanfic schrijvers een community vormen – en vooral gelezen door de communities die ook fan zijn van de film, tv serie of reeks boeken. Van de fans voor de fans.

Recht op fanfictie
Ook al vinden de schrijvers van fanfictie het soms zelf een grijs gebied als het gaat om de auteursrechten, in werkelijkheid is het nogal zwart-wit. Per definitie maken ze gebruik van het intellectuele eigendom van anderen, ook al schrijven ze er nieuwe werken over. TV- en filmmaatschappijen of uitgevers/auteurs hebben behalve de auteursrechten op hun werken ook de rechten op de unieke en herkenbare aspecten daarin. Namen en personages zijn bijna altijd beschermd als merken en feitelijk zou je toestemming vooraf moeten hebben als je een verhaal wilt publiceren waar die personages in voorkomen.

In de praktijk wordt die soep niet zo heet gegeten want de rechthebbenden voelen er niet zo veel voor om actief achter schrijvers van fanfictie aan te gaan. Niet alleen zou dat een dure grap worden maar levert dat vooral slechte reclame op als je de fans van je shows, boeken en films gaat dwarsbomen. Terwijl een actieve community juist heel positief werkt voor de bekendheid van een merk. Een beetje marketeer kijkt wel uit natuurlijk.

Maar dat wil niet zeggen dat het allemaal pais en vree is.

Rechthebbenden gedogen fanfictie omdat ze er geen schade van ondervinden en – indirect- zelfs aan verdienen. In een tijd waarin we niet meer spreken over verhaaltjes op internet zetten maar over user generated content zijn er ook andere partijen die daar aan willen verdienen. En dus krijg je problemen met sites die een verdienmodel hanteren voor fanfictie en met ontwikkelaars die complete archieven met fanfictie opkopen om daar aan te gaan verdienen. Dan eindigt logischerwijs een gedoogbeleid heel snel en zullen de rechthebbenden actie ondernemen om te voorkomen dat anderen geld gaan verdienen met hun intellectuele eigendom.

Uit de anonimiteit
Waarom bedenken die rechthebbenden dan zelf geen verdienmodel om te profiteren van die grote groep schrijvers van fanfictie? Dat moet Amazon ook gedacht hebben en ze kwamen onlangs met het idee van Kindle Worlds. Kindle Worlds is een concept en platform waarbij schrijvers van fanfic hun verhalen kunnen uploaden en laten verkopen door Amazon. Dit moeten (kunnen alleen maar) verhalen zijn die zich in de ‘werelden’ afspelen waarvoor Amazon een licentie heeft afgesloten met de rechthebbenden. Voor nu zijn dat de series Gossip Girl, Vampire Diaries en Pretty Little Liars van Alloy Entertainment maar er zullen ongetwijfeld meerdere gaan volgen als dit programma aanslaat.

Het is interessant dat je als schrijver van fanfictie nu dus ervoor kunt kiezen om commerciële fanfictie te gaan schrijven. Ook al botst dat waarschijnlijk in de communities met het gedachtengoed dat je fanfictie gratis beschikbaar maakt. En ook al krijg je daarmee expliciet te maken met niet alleen de rechten van anderen maar vooral met je eigen rechten op de door jou geschreven verhalen.

Want heel veel rechten heb en houd je niet als je schrijft voor Kindle Worlds.

Lees de kleine lettertjes in de voorwaarden
De rechthebbende van de wereld en personages die je gebruikt heeft een licentie verstrekt aan Amazon. In ruil daarvoor draag je een auteursvergoeding af aan die rechthebbende. Zoals in de voorwaarden terug te vinden is: Amazon Publishing will pay royalties to the rights holder for the World (we call them World Licensors) and to you. Your standard royalty rate for works of at least 10,000 words will be 35% of net revenue. Wat er al meteen inhakt voor boeken die tussen de $0.99 en $3.99 gaan kosten. Die vergoeding is nog maar 20% als je hele korte verhalen publiceert (tussen de 5000 en 10000 woorden) maar die worden dan ook voor minder dan 1 dollar verkocht.

En Amazon fungeert als uitgever waardoor je ook niet verbaasd hoeft te kijken bij die andere voorwaarde: Amazon Publishing will acquire all rights to your new stories, including global publication rights, for the term of copyright.

Wat dus betekent dat je alle exploitatierechten overdraagt aan Amazon. Zij kunnen het jaren later opnieuw uitgeven – al dan niet in bundels – of wereldwijd vertalingen gaan verkopen zonder dat je daarvoor een cent ontvangt.

Heb je dan niet zelf rechten op alle elementen en personages die je zelf hebt bedacht en toegevoegd aan de verhalen? Ja, zegt Amazon eerst. You will own the copyright to the original, copyrightable elements (such as characters, scenes, and events) that you create and include in your work, and the World Licensor will retain the copyright to all the original elements of the World. Waarna Amazon natuurlijk wel een licentie verkrijgt op je eigen toevoegingen. When you submit your story in a World, you are granting Amazon Publishing an exclusive license to the story and all the original elements you include in that story. This means that your story and all the new elements must stay within the applicable World. Daarmee kan Amazon je verhaal uitgeven maar beperkt je tegelijkertijd. Dus geen personage uit Twilight die in de Vampire Diaries zijn opwachting maakt.

Maar het gaat nog verder. Ook al benadrukt Amazon dat je zelf rechthebbende bent van nieuwe oorspronkelijke toevoegingen aan die werelden, ze verstrekken een licentie aan de rechthebbenden van de wereld om jouw toevoegingen zelf te mogen gebruiken. Zonder vergoeding aan jou als de rechthebbende van die toevoegingen. We will also give the World Licensor a license to use your new elements and incorporate them into other works without further compensation to you.

Leuker kunnen ze het niet maken
Het doel van Kindle Worlds is daarmee eenvoudig samen te vatten. Het is een verdienmodel voor Amazon en rechthebbenden waarbij er niet alleen rechtstreeks verdiend kan worden aan fanfictie maar ook indirect als goedkope bron voor nieuwe ideeën in de series, boeken of films. Het is ook een mogelijkheid voor schrijvers van fanfictie om gericht te schrijven binnen de kaders van een specifieke wereld en daarmee (iets) te gaan verdienen.

Ook al verdien je daar misschien wat mee, je betaalt er ook een prijs voor. Juist die rechten van anderen die je in het verleden hebt kunnen negeren moet je in essentie nu zelf ook opgeven. Dat hoeft geen bezwaar te zijn en kan een prijs zijn die je misschien met plezier ervoor betaalt. Maar kan je een ‘echte’ auteur willen zijn bij Amazon en het tegelijkertijd niet bezwaarlijk vinden dat je geen enkele zeggenschap en claim kunt leggen op wat je geschreven hebt?

Ik kan het me niet voorstellen.

IEF 12691

Napleiten is doorgaans niet mijn stijl

Redactionele bijdrage van Sikke Kingma, Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn.
Met enige regelmaat ontvang ik complimenten voor artikelen die - tot mijn herhaalde teleurstelling - niet door mij, maar door mijn bijna-naamgenoot Sil Kingma (SOLV Samen) blijken te zijn geschreven. Gelukkig is onder het leerstuk van de slaafse nabootsing het enkele profiteren van andermans prestatie niet voldoende voor onrechtmatigheid, zo schrijft Kingma terecht in zijn recente noot (IEF 12683) onder het arrest Broeren/Duijsens.

Napleiten – in de genoemde cassatiezaak trad ik op voor eiser tot cassatie – is doorgaans niet mijn stijl, maar wellicht mag ik toch opmerken dat in genoemde noot sprake lijkt te zijn van enige "nodeloze verwarring": de annotator leest in het arrest van de Hoge Raad de redenering dat stijlelementen niet voor prestatiebescherming vatbaar zijn omdat dergelijke kenmerken ook geen auteursrechtelijke bescherming genieten. Dat lijkt hem onjuist, want ook (andere) niet oorspronkelijke elementen zouden in dat geval prestatiebescherming ontberen, aangezien ook hiervoor binnen het auteursrecht geen plaats is.

Ik heb het arrest iets anders begrepen: de Hoge Raad overweegt (r.o. 3.5) dat volgens vaste rechtspraak het auteursrecht stijlkenmerken (op zichzelf) niet beschermt. Aan deze rechtspraak ligt de gedachte ten grondslag, aldus de Hoge Raad, dat de auteursrechtelijke bescherming van abstracties als stijlkenmerken een ontoelaatbare beperking van de vrijheid van creatie van de maker zou meebrengen, en aldus een rem op culturele ontwikkelingen zou vormen. Waar de Hoge Raad in r.o. 3.6 de bescherming van stijlkenmerken onder het leerstuk van de slaafse nabootsing afwijst met de motivering dat anders "alsnog het resultaat zou worden bereikt dat de hiervoor in 3.5 vermelde rechtspraak beoogt te voorkomen", doelt hij volgens mij op de "rem op de culturele ontwikkelingen".

Stijlbescherming onder het leerstuk van de slaafse nabootsing wordt dus niet zozeer afgewezen omdat het auteursrecht stijlkenmerken niet beschermt, maar om dezelfde reden waarom het auteursrecht stijlkenmerken niet beschermt. Zoals A-G i.b.d. Verkade het verwoordt in zijn conclusie (onder 3.6): de "bezwaren tegen auteursrechtelijke stijlbescherming vormen even zware argumenten tegen een aanvulling van het auteursrecht door het gemene recht (art. 6:162 BW) waardoor de auteur die stijlbescherming daaraan wél zou kunnen ontlenen."

Sikke Kingma
IE- en cassatieadvocaat bij Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn

IEF 12684

Jaarvergadering VvA, De geschillencommissie in het auteurscontractenrecht: belang en onduidelijkheden

Erwin Angad-Gaur, De geschillencommissie in het auteurscontractenrecht: belang en onduidelijkheden, VvA jaarvergadering 24 mei 2013, IEF 12684
Bijdrage ingezonden door Erwin Angad-Gaur, Platform Makers.

Inleiding bij panel ‘geschillencommissie’ op jaarvergadering VvA 24 mei 2013

Een gang naar de rechter is voor veel makers (auteurs en artiesten) een grote stap. Een rechtszaak is relatief duur en langdurig. Daarnaast heeft de mogelijkheid veroordeling in daadwerkelijke proceskosten bij intellectueel eigendomzaken, bedoeld om de drempel voor kleinere marktpartijen te verlagen, zoals vaker geconstateerd, vooral voor kleinere partijen in de markt een extra drempel opgeworpen om een zaak te beginnen (er is immers een extra financieel risico gecreëerd). Tot slot is het voor veel makers in de meest kwetsbare markten moeilijk een rechtszaak te beginnen omdat zij daarmee het risico lopen bij grote opdrachtgevers als “moeilijk” bekend te staan en geen opdrachten meer te krijgen. Zijn recht halen kan tevens het einde van zijn carrière betekenen. Dit laatste gegeven blijkt in de praktijk van veel van de bij Platform Makers aangesloten belangenorganisaties voor journalisten, schrijvers, fotografen, scenaristen, musici, ontwerpers etc. verreweg de belangrijkste reden waarom in voorkomende gevallen geen stappen namens een lid (kunnen) worden genomen.

Aan het slechten van deze drempels kan instelling van een geschillencommissie zoals voorgesteld door staatssecretaris Teeven in potentie althans een belangrijke bijdrage leveren. Hierbij is uiteraard van belang dat de kosten van een gang naar de geschillencommissie de laagdrempeligheid niet in gevaar brengt. Het kabinet is zich hier gelukkig bewust van. (Een citaat uit de woensdag jl. verschenen Nota naar aanleiding van het verslag Auteurscontractenrecht: “Bij het vaststellen van de eigen bijdragen van partijen zal rekenschap moeten worden gegeven van het feit dat een eventueel eigen bijdrage voor de maker niet dusdanig hoog zal dienen te zijn, dat de maker reeds om die reden afziet van het voorleggen van een geschil.”)

(Dit artikel is sterk ingekort, lees de gehele inleiding hier of klik op de citeerwijze)

Dit maakt uiteraard de vraag hoe de financiering van de geschillencommissie geregeld zal worden uitermate relevant. Blijkens het antwoord van het kabinet aan de Kamer is hierover vooralsnog geen duidelijkheid: het kabinet stelt dat “Een structurele financiering (...) door de betrokken partijen zelf [zal] moeten worden opgebracht''. Dit betekent dat de betrokken sector zelf stappen zal moeten zetten om te komen tot de instelling van een geschillencommissie. Indien de bereidheid tot het opzetten van een geschillencommissie bestaat, is de overheid bereid bij te dragen in de kosten voor het opzetten van een dergelijke geschillencommissie. Het is dus aan het veld om te komen met voorstellen voor de instelling van een commissie. ''Uit de verkennende gesprekken die door het ministerie van OCW met het veld zijn gevoerd, zijn echter nog geen concrete plannen gekomen om daadwerkelijk tot een geschillencommissieregeling te komen.
Wij spreken de hoop uit dat de overheid hierbij alsnog de regie op zich zal nemen: het is met name ten behoeve van de zwakkere partijen op de markt dat de mogelijkheid van een geschillencommissie wordt gecreëerd. Of de sterkere en meer kapitaalkrachtige marktpartijen voldoende belang zien in financiering van een geschillencommissie is zeer de vraag, wat echter geen reden zou mogen zijn van instelling van een laagdrempelig alternatief voor de rechtspraak af te zien.

(...)

Tot slot is kijkende naar het wetsvoorstel onduidelijk waarom filmmakers een beperktere toegang tot de geschillenregeling wordt geboden dan andere makers. In artikel 45d lid 5 wordt immers volstaan met het toepasselijk verklaren van artikel 25c lid 2 t/m 6, 25d en 25e, maar niet van artikel 25g dat de toegang tot de geschillencommissie regelt. Dit terwijl het nieuwe begrip van de proportionele vergoeding voor filmmakers de nodige invulling kan gebruiken. De geschillencommissie zal immers ook voor de nodige jurisprudentie kunnen zorgen bij de invulling van de open begrippen en open normen in voornoemde bepalingen. Om zo snel mogelijk tot meer duidelijkheid te komen, zou toegevoegd kunnen worden dat vragen van uitleg gesteld kunnen worden, en/of mediation opgedragen kan worden aan de geschillencommissie.

De regering lijkt vooralsnog ook op dit punt van mening dat e.e.a. aan marktpartijen is: “Het is aan partijen om in overleg met de geschillencommissie te bezien of de geschillencommissie ook voor andere kwesties dan geschilbeslechting kan worden ingeschakeld.

Er blijven kortom op dit moment veel onduidelijkheden over de geschillencommissie bestaan, waarbij ons inziens wenselijk zou zijn dat de overheid een sterke(re) regierol zou vervullen en niet te zeer aan marktpartijen over zal laten of en hoe de geschillencommissie er komt en wordt ingericht. Dit met name omdat het hele auteurscontractenrecht (waaronder ook de geschillenregeling) nu juist tot doel heeft de positie van de zwakkere marktpartijen te versterken –en in te ver scheefgegroeide verhoudingen tussen grote en kleine marktpartijen in te grijpen. Het aan de markt overlaten van financiering en bevoegdheden van een instituut dat onevenwichtigheid in de markt (lees: marktfalen) mede moet corrigeren is daarbij lijkt ons geen logisch uitgangspunt en lijkt in tegenspraak met het doel van de nieuwe wetgeving.
Evengoed is uiteraard interessant van de andere marktpartijen (verenigd in het Platform Creatieve Media Industrie) te horen hoe zij hierin staan. Een gesprek dat onder meer binnen de Federatie Auteursrechtbelangen gevoerd zou kunnen worden.

Erwin Angad-Gaur, voorzitter Platform Makers

IEF 12683

Noot: Het leerstuk van de slaafse nabootsing; aanvullende werking, zelfstandige norm

Noot van Sil Kingma, Het leerstuk van de slaafse nabootsing; aanvullende werking, zelfstandige norm, IE-Forum.nl IEF 12683
Een redactionele bijdrage van Sil Kingma, SOLV Samen.
Noot bij:  HR 29 maart, LJN BY8661, IEF 12509 (Broeren tegen Duijsens)
IE-rechten - Voor een succesvol beroep op merk- en modelrechtelijke bescherming, is voorafgaande registratie van het ontwerp vereist. Omdat registratie kosten met zich meebrengt  en ontwerpen in de meubel- en kledingbranche een steeds kortere houdbaarheidsdatum hebben, wordt registratie veelal achterwege gelaten.

Gelukkig is registratie voor verkrijging van een auteursrecht geen voorwaarde. Om voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking te komen, moet een ontwerp evenwel oorspronkelijk zijn. Verder moet het  op basis van creatieve keuzes van de maker tot stand komen. Overigens vallen (onder andere) door stijl bepaalde kenmerken erbuiten. Dergelijke  kenmerken mag een concurrent, wat het auteursrecht betreft, in beginsel dus ongestraft in zijn ontwerpen overnemen.

In beginsel, want de stijl van een bepaald ontwerp kan wel degelijk bijdragen aan de oorspronkelijkheid ervan. Het feit dat twee ontwerpen die ook overigens in zekere mate overeenstemmen een aantal stijlelementen gemeen hebben, kan daarom van belang zijn voor de vraag of er sprake is van inbreuk. 

(dit artikel is sterk ingekort, lees de gehele bijdrage hier, of klik op de citeerwijze)

 

Stijlelementen
Tot voor kort was het onduidelijk of stijlelementen van door het auteursrecht beschermde ontwerpen voor prestatiebescherming in aanmerking kunnen komen. Aan deze onduidelijkheid lijkt een einde te zijn gekomen. Onlangs lag bij de Hoge Raad namelijk de vraag voor of de onmogelijkheid in het auteursrecht om in een schilderij opgenomen stijlelementen te beschermen, bescherming ervan op basis van het leerstuk van de prestatiebescherming in de weg staat.

Hoewel de Hoge Raad niet geheel uitsluit dat slaafse nabootsing van een stijl of van stijlkenmerken onrechtmatig kan zijn, luidt zijn antwoord op deze vraag bevestigend. Volgens de Hoge Raad laat het recht geen ruimte voor aanvullende bescherming van de maker van een werk op grond van artikel  6:162 BW tegen zogenaamde slaafse nabootsing van een stijl of van stijlkenmerken. Een ander oordeel zou meebrengen dat langs die weg alsnog het resultaat zou worden bereikt dat het auteursrecht heeft willen uitsluiten, aldus de Hoge Raad.

Deze conclusie lijkt mij enigszins kort door de bocht. Hoewel wordt aangenomen dat het leerstuk van de prestatiebescherming het IE-systeem aanvult, geldt het wel degelijk als een aparte zelfstandige norm. Kort gezegd moet worden nagegaan of er een onderscheidend ontwerp met een eigen plaats in de markt is nagebootst waardoor verwarring bij het publiek wordt gesticht of valt te duchten en de nabootser niet alles heeft gedaan om deze verwarring te voorkomen.

Wat mij betreft had de Hoge Raad hier dan ook beter het oordeel van het Hof, dat de norm van de slaafse nabootsing heeft toegepast en in een aantal gevallen oordeelde dat er sprake was van slaafse nabootsing, kunnen volgen.

Sil Kingma

IEF 12680

De geïnformeerde gebruiker in het modellenrecht: wat moet hij vergelijken en hoe moet hij vergelijken?

P.G.F.A. Geerts, De geïnformeerde gebruiker in het modellenrecht: wat moet hij vergelijken en hoe moet hij vergelijken?, IER 2013/13, p. 120-124, IEF 12680
Bijdrage ingezonden door Paul Geerts, Rijksuniversiteit Groningen.

1. In deze bijdrage sta ik stil bij de vraag wat de geïnformeerde gebruiker in het modellenrecht moet vergelijken en bij de vraag hoe hij moet vergelijken.

2. Naar aanleiding van het PepsiCo-arrest van het HvJ EU, is onduidelijkheid ontstaan over het antwoord op de vraag wat de geïnformeerde gebruiker in een nietigheidsprocedure met elkaar moet vergelijken: moet hij het vormgevingserfgoed met de modelinschrijving (het model dat de inschrijving openbaart) vergelijken of met de door de modelhouder verhandelde voortbrengselen waarop de modelinschrijving betrekking heeft?  Deze kwestie speelt niet alleen in nietigheidsprocedures, maar ook in inbreukprocedures. Ook in die procedures is het van belang te weten waarmee het vermeende inbreukmakende voortbrengsel vergeleken moet worden: met de modelinschrijving of met de daadwerkelijke voortbrengselen die door de modelhouder worden verhandeld?

Dit artikel is sterk ingekort, lees de opgemaakte versie hier.

3. Tot het PepsiCo-arrest werd algemeen aangenomen dat (in beide procedures) de modelinschrijving beslissend is, net zoals in het merkenrecht de merkinschrijving beslissend is. Speyart schrijft hierover:

“Het schoolvoorbeeld van de beginnersfout van de advocaat of de rechter in een merkenzaak is dat de betrokken vergelijking wordt gepresenteerd als een vergelijking tussen het product van de merkhouder en het beweerdelijk inbreukmakend product, waarbij wordt geabstraheerd van het merk, zoals gedeponeerd. Het is immers het depot dat de beschermingsomvang bepaalt, en niet de manier waarop de rechthebbende zijn merk op een product heeft aangebracht”.

4. De vraag is nu of het PepsiCo-arrest hierin (voor wat betreft het modellenrecht) verandering heeft gebracht. Die vraag is met name gerezen naar aanleiding van de volgende overweging van het HvJ EU:
“73. Aangezien op het gebied van modellen de persoon die de vergelijking verricht, de geïnformeerde gebruiker betreft die, zoals in de punten 53 en 59 van het onderhavige arrest is geconstateerd, verschilt van de gemiddelde consument, is geen sprake van een onjuiste rechtsopvatting wanneer bij de beoordeling van de algemene indruk die door de betrokken modellen wordt gewekt, de daadwerkelijk verhandelde voortbrengselen waarop deze modellen betrekking hebben, in aanmerking worden genomen”.

5. Uit die overweging zou afgeleid kunnen worden dat niet meer de modelinschrijving beslissend is, maar de daadwerkelijk verhandelde voortbrengselen. Met Speyart ben ik evenwel van mening dat die conclusie niet getrokken mag worden en dat het hier slechts om een bijkomende omstandigheid gaat.  De hierboven geciteerde rechtsoverweging moet immers in combinatie met r.o. 74 gelezen worden. Die luidt:

“74. Hoe dan ook blijkt uit het gebruik van het werkwoord ‘bevestigen’ in punt 83 van het bestreden arrest van het Gerecht zijn bevindingen in werkelijkheid heeft gebaseerd op de conflicterende modellen zoals deze in de respectieve inschrijvingsaanvragen zijn beschreven en weergegeven, zodat de vergelijking van de reële voortbrengselen enkel ter verduidelijking is gebruikt, teneinde reeds eerder getrokken conclusies te bevestigen, en die vergelijking niet als de grondslag van de motivering van het bestreden arrest kan worden beschouwd”.

6. Ik ben het dan ook eens met het Hof ’s-Gravenhage dat uit de hierboven geciteerde passages uit het PepsiCo-arrest moet worden afgeleid, dat de modelinschrijving (nog steeds) leidend is en dat het daadwerkelijk verhandelde voortbrengsel waarop het model is toegepast in aanmerking mag worden genomen voor zover dit een bevestiging oplevert van hetgeen uit het model zoals ingeschreven blijkt, dus enkel ter verduidelijking, teneinde reeds eerder getrokken conclusies te bevestigen. Het Hof ’s-Gravenhage overweegt in mijn ogen dan ook terecht:

“32. Uitgaande van het bovenstaande is het hof van oordeel dat in casu elementen die wel in de daadwerkelijke verhandelde BLOOM voorkomen (het daadwerkelijk verhandelde voortbrengsel; P.G.), maar niet uit de modelinschrijving blijken bij de nietigheids- en de inbreukvraag niet in aanmerking kunnen worden genomen”.

7. Kortom: de modelinschrijving is (bij de nietigheids- en de inbreukvraag) nog steeds leidend, ook na het PepsiCo-arrest. Dat kan ook niet anders. In het modellenrecht staat het registratiesysteem centraal. Art. 3.16 BVIE bepaalt dan ook niet voor niets dat de modelrechthebbende zich kan verzetten tegen het gebruik van een voortbrengsel waarin de tekening of het model is verwerkt en dat hetzelfde uiterlijk vertoont als de gedeponeerde tekening of het gedeponeerde model, dan wel bij de geïnformeerde gebruiker geen andere algemene indruk wekt. Het blijft dus ook aan te raden duidelijke modeldepots te verrichten. Het is zeker niet zo dat je na het PepsiCo-arrest met onduidelijke depots ‘later bij de rechter nog alle kanten op kunt’.  Onduidelijkheid werkt ook in het modellenrecht in het nadeel van de rechthebbende. Zie in dit verband ook het recente International Brush Company/Koti-vonnis. Daarin overweegt de voorzieningenrechter dat gelet op de rechtszekerheid voor derden een onduidelijkheid in het modeldepot in beginsel ten nadele van de houdster van het model werkt.

(...)

20. Kortom: ik zou ervoor willen pleiten om in het modellenrecht alleen te werken met de directe vergelijkingsmethode. Dat is de enige juiste vergelijkingsmethode, die bovendien in alle procedures (door de rechter) probleemloos toegepast kan worden.

21. De uitspraken van Nederlandse rechters in modellenzaken die na het PepsiCo-arrest zijn gewezen laten dat beeld gelukkig ook zien.  In al die uitspraken heeft de rechter de modelinschrijving rechtstreeks vergeleken met het vormgevingserfgoed respectievelijk het vermeende inbreukmakende voortbrengsel. Ik vind dat een hele goede ontwikkeling en hoop dat de rechter die weg zal blijven volgen en zich door het PepsiCo-arrest niet op het verkeerde been laat zetten.

IEF 12672

NUV reageert op consultatie Bibliotheekwet

Nederlandse Uitgeversbond, NUV reageert op consultatie Bibliotheekwet
Artikel ingezonden door Hans Osinga en Michiel Kramer, Nederlandse Uitgeversverbond.


Het Nederlands Uitgeversverbond (NUV) stelt in een openbare bijdrage inzake de consultatie op de nieuwe Bibliotheekwet dat het positief is dat de rol en functie van bibliotheken helder worden vastgelegd. Een goede samenwerking met uitgeverijen blijft echter onontbeerlijk voor een gevarieerd aanbod van cultuur en informatie. Daarbij wordt een aantal aspecten uit het wetsvoorstel aan de orde gesteld dat negatieve effecten kan hebben en dat wijziging of een nadere toelichting verdient.

Het NUV reageert daarmee op het wetsvoorstel waarin de functies van en samenwerking tussen de verschillende bibliotheekorganisaties – zowel fysiek als digitaal – worden geregeld. De volledige bijdrage van het Nederlands Uitgeversverbond valt hier te lezen. Het wetsvoorstel en de Memorie van Toelichting zijn te vinden op internetconsultatie.nl.

IEF 12671

SIDN de papieren tijger

Filip van Eeckhoutte, SIDN de papieren tijger, IE-Forum.nl IEF 12658
Een bijdrage van Filip van Eeckhoutte, Van Eeckhoutte Advocaten

De Registry SIDN

Wie wil weten wie de houder van een domeinnaam is, raadpleegt de WhoIs, een register dat wordt bijgehouden door de registry. Een domeinnaam is een naam in het Domain Name System (DNS), het naamgevingssysteem op internet waarmee onder andere webservers, mailservers en andere toepassingen worden geïdentificeerd en wordt uitgegeven door landelijke of regionale registry’s. Alle registry’s vallen onder de vlag van de Internet Assigned Numbers Authority (IANA). De registry voor Nederland c.q..nl-domeinnamen is SIDN, de Stichting Internet Domeinregistratie Nederland. De SIDN beheert anno 2013 ruim 5,3 miljoen registraties van domeinnamen onder het top level domain .nl.

SIDN registreert slechts wie op grond van de door haar ingerichte procedures houder van een domeinnaam is en daarmee haar contractuele wederpartij met betrekking tot een domeinnaam, met andere woorden wie met betrekking tot een bepaalde domeinnaam rechten (op grond van de algemene voorwaarden) ten opzichte van SIDN kan uitoefenen.

Dit artikel is sterk ingekort, lees de opgemaakte versie hier.

SIDN bepaalt niet wie (het meeste) recht op een domeinnaam heeft en toetst voorafgaand aan de uitgifte van een domeinnaam niet of de domeinnaamhouder (in spe) daarmee inbreuk maakt op (intellectuele) rechten van derden, bijvoorbeeld merk- of handelsnaamhouders. Het register geeft niet weer wie het meeste recht op een domeinnaam heeft. Wie schade ondervindt van een (.nl-)domeinnaamregistratie kan zich tot een arbiter, rechter of College voor Klachten en Beroep voor .nl-domeinnamen wenden. Behoudens tegenbewijs is voor SIDN bij het vaststellen van het houderschap de administratie van SIDN leidend.

Papieren tijger

De nadruk in de voorwaarden en regeling van SIDN op openbaarmaking van correcte WhoIs-gegevens blijkt in de praktijk slechts een papieren tijger te zijn.

SIDN voert geen pro-actieve controle uit op de input op haar register, maar verlaat zich op commentaar van derden die vraagtekens plaatsen bij bepaalde input. Sterker nog, de SIDN gedoogt inschrijving van domeinnaamhouders waarvan aangetoond dan wel op zijn minst aannemelijk is dat die in geen relatie (meer) staan tot de betrokken domeinnaam.

Bureaucratie

Het bureaucratische beleid binnen SIDN in combinatie met zijn incorrecte en dus onbetrouwbare register kan tot gevolg hebben dat verkeerde personen in rechte worden aangesproken.

Langs de andere kant stelt SIDN zich weer formeel en onbuigzaam op indien een actie van haar kant wordt verlangd. Zo weigert de SIDN beslagen te registreren als de naam van een domeinnaamhouder niet precies overeenstemt met de naam in het beslagrekest. Een beslag op een .nl-domeinnaam kan dus op de klippen lopen omdat in het beslagrekest de meisjesnaam wordt gebruikt, terwijl in de houderinschrijving bijvoorbeeld maar een halve naam, alias of de naam van de echtgenoot wordt gebruikt of doordat de nieuwe houder zijn naam niet heeft ingeschreven, maar de oude domeinnaamhouder heeft laten staan.

Bij SIDN is bekend de casus “ILoveSu”, waarbij de .nl-domeinnaam ten onrechte was blijven staan op de naam van de vorige houder. De nieuwe houder was van registrar gewisseld, maar had het houderschap niet gewijzigd. De naam van de vorige houder bleef dus staan. De vorige houder kon niet bij het control panel omwille van de registrar-wisseling. Hoewel SIDN een toelichting van de vorige houder ontving, reageerde SIDN als volgt: “In lijn met het voorgaande registreren wij slechts beslagen en beperken wij de contractuele rechten van de houder slechts als het beslag is gelegd onder de houder. Daar is in het geval van het door uw cliënte gelegde beslag op de domeinnaam ilovesu.nl geen sprake van. Het beslag is - naar wij nu opmaken - kennelijk onder een gebruiker van de domeinnaam gelegd en, los van de vraag of het daarmee juridisch stand houdt hetgeen kan worden betwijfeld, is er daarmee geen aanleiding voor SIDN om het beslag te registreren, noch om de contractuele rechten van de houder te beperken.” De toelichting van de vorige houder was dus aan dovemansoren gericht. Ondanks rechterlijk verlof daartoe weigerde SIDN de desbetreffende naam te bevriezen en ondernam – in tegenstelling tot haar eigen voorwaarden – geen enkele actie tegenover de feitelijke houder of diens registrar.

Het is een gotspe dat het SIDN weigert mee te werken, zelfs al toont de beslaglegger aan dat de domeinnaamhouderinschrijving onjuist of onvolledig is en er kennelijk sprake is van een opzetje om de domeinnaam buiten beslag te houden. SIDN kijkt niet naar de feitelijke status omtrent het houderschap, maar louter naar de vraag of de houder bestaat. Zolang de houder bestaat is in beginsel voor SIDN de kous af.

Bij nader inzien lijkt uit de considerans van de Algemene voorwaarden voor .nl-domeinnaamhouders ook te volgen dat SIDN gedoogt dat registrars de domeinnaam op hun eigen naam zetten, in plaats van hun klant. 

Het verbergen van de ware houder is trouwens geen louter Nederlands fenomeen. Bij veel Chinese websites die inbreuk maken op intellectuele rechten (zgn. counterfeit websites) valt de registrant niet te achterhalen uit de whois-gegevens, omdat deze gebruik maakt van een dienstverlener die het mogelijk maakt om een domeinnaam te gebruiken zonder de eigen identiteit prijs te geven, zoals Privacyprotect.org, Protected Domain Services, WhoisGuard en Private Whois (hierna ook wel “anonimiteitsdiensten”). Tevens lijkt in bepaalde gevallen sprake te zijn van onjuiste contactgegevens. 

De voorwaarden en regelingen van SIDN kunnen in combinatie met de juridische implicaties van haar register, niet anders worden opgevat dan dat SIDN in uitvoering van haar publieke taak actief dient zorg te dragen voor een up-to-date en waarheidsgetrouw WhoIs-register waar gebruikers, zoals advocaten, van op aan kunnen. Het vorenstaande leidt echter tot de conclusie dat SIDN anno 2013 haar register niet op orde heeft en een beleid voert dat linea recta indruist tegen haar eigen voorwaarden en regelingen. Als gevolg daarvan worden gelaedeerden opgezadeld met bijkomende obstakels in het proces om inbreukmakend gedrag te laten staken; obstakels die volstrekt overbodig worden opgeworpen en die slechts met (aanzienlijke) moeite kunnen worden overwonnen.

IEF 12665

KRO hoeft Ryanair ruwe beelden interviews niet te overhandigen

Een redactionele bijdrage van Christien Wildeman, Kennedy Van der Laan.
KRO’s Brandpunt Reporter besteedde op 28 december 2012 en 3 januari 2013 aandacht aan de bedrijfscultuur van Ryanair en de mogelijke invloed daarvan op de veiligheid. Ryanair startte daarop een bodemprocedure, omdat zij meent dat Ryanair er in de uitzendingen ten onrechte openlijk van wordt beschuldigd de vliegveiligheid in gevaar te brengen door haar brandstofbeleid en door piloten ook te laten vliegen als ze ziek zijn. In de uitzendingen werden diverse betrokkenen geïnterviewd, onder wie een aantal anonieme Ryanair-piloten. Ryanair wilde via de rechter de beschikking krijgen over al het ruwe beeldmateriaal van die interviews, naar eigen zeggen omdat zij vermoedde dat de uitspraken van de geïnterviewden door de KRO uit de context zouden zijn gehaald.

In een tussenvonnis van 15 mei 2013 wijst de rechtbank Amsterdam deze vordering (ex artikel 843a Rv) van Ryanair af. De rechtbank heeft nog niet beslist over de (on)rechtmatigheid van de uitzendingen, daarover wordt verder geprocedeerd, maar Ryanair heeft volgens de rechtbank geen recht op het ruwe beeldmateriaal.

Om te beginnen stelt de rechtbank vast dat toewijzing van Ryanair’s vordering “volgens vaste rechtspraak een inmenging in de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 10 EVRM”.

Vervolgens maakt de rechtbank onderscheid tussen de herkenbaar in beeld gebrachte geïnterviewden en de anonieme piloten. Over die eerste groep stelt de rechtbank vast dat het vermoeden van Ryanair dat hun uitspraken uit de context zijn gehaald, wordt tegengesproken door de KRO ingebrachte verklaringen van de geïnterviewden. Daarom gaat de rechtbank niet mee in dat vermoeden van Ryanair.

Over de groep anonieme piloten oordeelt de rechtbank dat “de vordering tot afgifte van het ruwe beeldmateriaal ook strekt tot openbaarmaking van die journalistieke bronnen van de KRO”. Ryanair zou mogelijk op grond van dat ruwe materiaal de identiteit van haar werknemers kunnen achterhalen. Daarom acht de rechtbank grote terughoudendheid op zijn plaats. Een inbreuk op het recht op bronbescherming (dat voortvloeit uit artikel 10 EVRM) is volgens “vaste rechtspraak slechts gerechtvaardigd als een algemeen (of publiek) belang dat vereist”. Ryanair heeft niets gesteld waaruit zo’n algemeen belang kan worden afgeleid en de rechtbank oordeelt expliciet dat “haar eigen belang bij de bescherming van haar imago bij het grote publiek, daar niet onder [valt]”.

Tot slot weegt de rechtbank ook nog mee dat Ryanair andere mogelijkheden heeft om haar vermoeden dat de uitspraken uit de context zijn gehaald te staven (denk aan het horen van getuigen), waarbij – anders dan bij deze vordering tot afgifte – geen inbreuk hoeft te worden gemaakt op artikel 10 EVRM.

Zie in contrast met dit vonnis de – evident onjuiste – uitspraak inzake Pretium/TROS als gevolg waarvan de TROS uiteindelijk genoodzaakt was het ruwe beeldmateriaal aan Pretium te overhandigen (omdat de uitspraak waarin werd geoordeeld dat wel aan artikel 10 EVRM had moeten worden getoetst om formele redenen na verloop van tijd niet meer in de weg stond aan de plicht het materiaal te overhandigen).

De KRO wordt in deze procedure bijgestaan door Jens van den Brink en Emiel Jurjens.

Christien Wildeman

Op andere blogs:
Media Report, KRO hoeft Ryanair ruwe beelden interviews niet te overhandigen

IEF 12664

Ex-model sleept makers van tv-serie Mad Men voor de rechter

Bas Kist, Ex-model sleept makers van tv-serie Mad Men voor de rechter, NRC 15 mei 2013.

Een bijdrage van Bas Kist, Chiever.
Het bedrijf Lionsgate, de producent van de populaire tv-serie Mad Men, is in de Verenigde Staten voor de rechter gesleept door ex-fotomodel Gita Hall May. Volgens de 79-jarige May maakt Lionsgate inbreuk op haar rechten door in de intro van Mad Men een foto van haar te tonen. May eist schadevergoeding en stopzetting van het gebruik van haar foto.

In de intro van Mad Men is te zien hoe een zakenman naar beneden valt langs gevels en gebouwen uit de jaren vijftig. Daarbij worden ook advertenties en billboards uit die jaren getoond, niet alleen van bekende merken als Pan Am, Heinz, Zippo, IBM en Smirnoff, maar ook een reclame voor de haarspray Revlon. Voor deze laatste advertentie poseerde May ruim veertig jaar geleden. May is in de intro net iets meer dan een seconde in beeld.

May stelt dat zij nooit toestemming heeft gegeven om deze foto uit de advertentie ‘te plukken’ en hem vervolgens commercieel te gebruiken in de aftiteling van een tv-serie.

„De makers van deze serie hoopten er miljoenen mee te verdienen. Het werden miljarden”, aldus de advocaten van May. Dat ook de intro met de foto van het ex-fotomodel een bijdrage heeft geleverd aan het succes van deze geldmachine, blijkt volgens de advocaten uit het feit dat de serie een Emmy Award heeft gekregen voor een ‘Outstanding Main Title Design’.

Lionsgate is echter niet bereid het ex-model ook maar een centimeter tegemoet te komen. Vorige maand diende het bedrijf zijn verweer in bij de rechtbank van Los Angeles. De producent beroept zich op zijn vrijheid van meningsuiting.

Met het gebruik van deze jarenvijftigadvertentie te midden van ruim veertig andere advertenties uit dezelfde tijd zegt Lionsgate uitdrukking te willen geven aan de sfeer van de serie Mad Men. Ook het feit dat de foto van May slechts een seconde in beeld is en bovendien enigszins is bewerkt, maakt dat dit gebruik is toegestaan onder het Amerikaanse recht, aldus Lionsgate. Het is niet bekend wanneer de rechter uitspraak doet.

IEF 12662

Amerikaanse Supreme Court doet uitspraak in Monsanto v. Bowman

Annemieke Kooy, Amerikaanse Supreme Court doet uitspraak in Monsanto v. Bowman, IE-Forum.nl IEF 12662.
Een bijdrage van Annemieke Kooy, Axon advocaten

1. Inleidende samenvatting
In de zaak Monsanto v. Bowman concludeerde het Supreme Court van de Verenigde Staten van Amerika op 13 mei 2013 dat er sprake was van inbreuk op Monsanto’s octrooi op de zogenaamde ‘Roundup ready’ sojaplant. Het hoogste gerechtshof veroordeelde de Amerikaanse boer Bowman tot betaling van 84.000,00 dollar. De uitputtingsclausule binnen het Amerikaanse octrooirecht is niet van toepassing op het produceren van nieuwe producten die onder octrooi vallen en het planten en oogsten van zaden is precies dat: het creëren van nieuwe producten.

Dit artikel is sterk ingekort, lees de opgemaakte versie hier.

3.    procedure
Monsanto sprak Bowman aan wegens handelen in strijd met octrooirecht nu Bowman zonder toestemming nieuwe sojabonen had gecreëerd die onder Monsanto’s octrooi zouden vallen. Bowman bracht hier tegen in dat hij met legaal verkregen sojabonen zou mogen doen wat hij wilde: het octrooirecht van Monsanto zou zijn uitgeput.

5.     tot slot
Het Supreme Court besluit het arrest met de waarschuwing dat de beslissing “is limited” en slechts ziet op het onderliggende geval. De uitspraak ziet niet op elke procedure “involving a self-replicating product. We recognise that such inventions are becoming more and more prevalent, complex, and diverse”. In een andere zaak zou er wel degelijk sprake kunnen zijn van een zelfreproductie buiten controle van de ‘legale’ koper van een product dat onder octrooi valt.