Alle rechtspraak  

IEF 2184

Recht door zee

Rechtbank 's-Gravenhage, 7 juni 2006, HA ZA 05-2086, Daka Design Ltd c.s. tegen Siebelink/Albers
 
Weinig opzienbarende model- en auteursrechtzaak. Daka ontwerpt en verkoopt 'seascooters', een soort onderwatervoertuigen voor duikers (zie vonnis voor afbeelding). Daka beschikt over een Gemeenschapsmodelinschrijving mbt tot haar SEA-DOO seascooter. Siebelink en Alcom verkopen zowel gezamenlijk als via hun eenmanszaken eveneens een seascooter, waarvan Daka meent dat deze een inbreuk vormt op de SEA-DOO. Ook gebruikt Siebelink op zijn website een gephotoshopte afbeelding van de website van Daka.
 
Het ontwerp van de seascooter van Siebelink en Albers is volkomen gelijk aan die van de SEA-DOO, zo oordeelt de Rechtbank, waardoor moet worden aangenomen dat de scooter van Siebelink en Albers is ontleend aan de SEA DOO.

Siebelink c.s. betoogde voorts nog dat het model van Daka niet nieuw is, omdat het voor het modeldepot op internet zou hebben gestaan, maar de rechtbank gaat hier niet in mee:

"De verhandeling van de SEA-DOO door Daka noch van de daarvan afgeleide seascooters door Mainbon (de producent van Siebelink c.s.) kan de geldigheid van het Model schaden ingevolge de terme de grâce als vastgelegd in artikel 7 lid 2 GmoV. De rechtbank laat dan nog daar dat enige verdere aanduiding of uitleg van de wijze waarop de seascooter van Mainbon zou zijn openbaar gemaakt (stond daarbij bijvoorbeeld ook een afbeelding) en via welk internet-adres dit zou zijn gebeurd ontbreekt. Dit klemt eens te meer omdat om die reden ook niet kon worden onderzocht of deze verhandeling redelijkerwijs wel ter kennis kon zijn gekomen van ingewijden in de betrokken sector die in de Gemeenschap werkzaam zijn."
 
(overigens leidt deze overweging enigzins tot verwarring omdat het vonnis vermeldt dat de modelregistratie van 2005 dateert (en de nieuwheidsschadelijkheid argumenten van Siebelink c.s. wel hout snijden), terwijl het modeldepot van 2004 dateert)
 
De rechtbank wijst de vorderingen van Daka toe. Lees het vonnis hier.

IEF 2143

Te weinig creatieve elementen

Hof van Beroep Antwerpen, 2 mei 2006, 2005/AR/1565. N.V. Code tegen Mercis B.V. & Dick Bruna. (Met dank aan Joris Deene, Universiteit Gent)

 

Hoger beroep in de zaak Belgische Lijntje-zaak (eerdere berichten hier)

De eerste rechter verwierp het argument van (het inmiddel opgeheven) tijdschift Deng dat er sprake was van een parodie en ook in hoger beroep komt de rechter tot dezelfde conclusie. Het hof van beroep te Antwerpen oordeelt dat de door Deng ingeroepen parodie onvoldoende verschillend is van het origineel, aangezien er door Deng te weinig creatieve elementen zijn toegevoegd om op zich een origineel werk uit te maken. Door de voorstelling van het onschuldige kinderfiguur Nijntje als gebruiker van verboden substanties wordt het levenswerk van Dick Bruna volgens het hof bovendien verminkt. De beweerde parodie beperkt zich immers niet tot een humoristische-kritische benadering van de auteursrechtelijke figuur maar tast door de denigrerende voorstelling de eer en de reputatie van Dick Bruna aan.

Interessant is het feit dat het hof van beroep het argument van de vrije meningsuiting terzijde schoof. Het in artikel 10 EVRM gewaarborgd recht staat de bescherming van de originaliteit van de wijze waarop een maker van een werk zijn ideeën uitdrukt niet in de weg. De auteurswet voorziet volgens het hof van beroep in een aantal uitzonderingen in het voordeel van de vrije meningsuiting, onder meer voor de parodie, doch deze uitzondering kon in deze zaak niet toegepast worden aangezien er sprake is van een slaafse kopie en niet om een parodie.

 

Lees het arrest hier.

IEF 2140

IJsco Ali

Rechtbank Breda, 31 mei 2006, gevoegde zaken 137008/HA ZA 04-1554 en 142555/HA ZA 05-256, Maras-IJs B.V. tegen Ali Genç / Ali Genç tegen Berkers (met dank aan Gino van Roeyen, Banning).

Uitgebreid vonnis in geschil tussen twee ijszaken, waarin een groot aantal IE-rechtsgebieden aan bod komen.
 
Maras houdt zich sinds 1992 bezig met de verkoop van ijs als entertainment. Dit omvat verschillende verkoopacts, zoals de Turkse IJsverkoper, de Italiaanse ijsverkoper en ijsverkopende clowns. Genç, die enige tijd bij Maras in dienst is geweest, begint in 1997 een Turkse ijszaak onder de naam IJsco Ali, waarbij ook optredens plaatsvinden waarin wordt gegoocheld en gejongleerd met Turks IJs.
 
Tussen partijen ontstaat vervolgens een geschil over het merk, de domeinnaam en handelsnaam 'IJsco Ali'. Eveneens in geschil is de vraag of Genç met zijn optredens inbreuk maakt op een auteursrecht op de opvoering van de shows van Maras, alsmede op het promotiemateriaal van Maras.


 
Genç wordt door de Rechtbank grotendeels in het gelijk gesteld. De rechtbank meent Maras inbreuk maakt op merk- en handelsnaamrechten van Genç en dat er geen sprake is van een merkdepot te kwader trouw van Genç. De merkinschrijving IJSCO ALI van Maras wordt doorgehaald en Maras wordt bevolen de domeinnaam ijscoali.nl aan Genç over te dragen.
 
Van een inbreuk op auteursrechten is volgens de rechtbank ook geen sprake. Partijen hebben wat de show betreft niet onderbouwd wat de geestelijke schepping is zodat dit punt buiten beschouwing wordt gelaten. Ook inbreuk op het promotiemateriaal van de shows, dat partijen over en weer stellen, wordt niet aangenomen.

Lees het vonnis hier.

IEF 2138

Een courant gegeven

Rechtbank Tongeren, 22 mei 2006. VZW Cityparade tegen ACW Limburg (de griffie heeft de naam van de partijen in alcoholstift uitgedaan).

Vonnis over de vraag of het concept van een 'dance-parade' auteursrechtelijk is beschermd. Nee, zegt de voorzitter van de rechtbank, 'een evenement waarbij men met een stoet van wagens in het kader van een bepaald thema door een stad trekt langs een vastgestelde route, is een courant gegeven.' Het ingeroepen beeldmerk City Parade wordt helemaal niet door verweerder gebruikt en de vordering inzake de beweerde inbreuk op het merkrecht is dus ongegrond. Dreigende negatieve publiciteit is ook niet aangetoond.

Lees het vonnis hier.

 

IEF 2128

De Tao van de voorzieningenrechter (2)

Rechtbank ’s-Gravenhage, 30 mei 2006, KG ZA 06-398. De Stichting Het Toonder Auteursrecht tegen Uitgeverij Panda B.V. (met dank aan Bas Berghuis, Freshfields Bruckhaus Deringer).

"Toewijzing van de vordering die strekt tot een verbod tot verdere verhandeling van het overigens kennelijk met zorg en toewijding vervaardigde boek, is de enig resterende optie."

Eerder bericht hier. Uitgeverij Panda heeft diverse uitgaven van het werk van Marten Toonder verzorgd, waaronder de complete verhalen van Heer Bommel en Tom Poes in 40 delen. Aan het begin van de jaren ‘90 heeft Van Hartingsveld  het idee opgevat om een studie te verrichten naar de denkwereld van Marten Toonder.

Na 2001 zijn de contacten tussen Toonder en Van Hartingsveld geïntensiveerd, en gaandeweg is bij Van Hartingsveld het idee ontstaan om een boek te laten verschijnen studie te laten uitgegeven door Panda. Van Hartingsveld heeft daarover in de periode juli 2003 tot maart 2004 vele gesprekken gevoerd met Toonder. In 2004 heeft Van Hartingsveid aan Marten Toonder een proefdruk aangeboden van het door Panda uit te geven boek, de titel droeg ‘de Tao van Toonder’.

“Door Panda is uiteindelijk onvoldoende weersproken dat de inhoud van het boek “de Tao van Toonder’ alsmede de daarbij behorende DVD dermate veel auteurs- en merkenrechtelijk beschermd materiaal bevat, dat het overnemen daarvan zonder toestemming van de rechthebbende auteurs— en merkrechtinbreuk oplevert. Het komt er in het kader van dit geding dan ook op aan of aannemelijk is dat Van Hartingsveld, en in zijn voetspoor Panda, over die toestemming beschikten toen zij het boek publiceerden.

Indien uitsluitend het boek zoals het is gepubliceerd zou voorliggen in combinatie met de vaststaande omstandigheid dat over de mogelijke publicatie van een dergelijk boek en de inhoud daarvan langdurig overleg met Marten Toonder heeft plaatsgevonden, zou mogelijk op voorhand kunnen worden uitgegaan van bij leven door Marten Toonder gegeven toestemming, althans van een situatie waarin die toestemming in redelijkheid niet meer kon worden onthouden.

In dit geval gaat het evenwel niet uitsluitend om het boek als zodanig, maar ook om de correspondentie die aan de publicatie daarvan vooraf is gegaan.

Uit voormelde brieven, in onderling verband bezien, moet worden afgeleid dat Marten Toonder en (later) de Stichting geen toestemming hebben gegeven voor het publiceren van het boek, althans dat Panda er niet van mocht uitgaan dat zij het boek kon publiceren alvorens zij daarvoor de uitdrukkelijke en schriftelijke toestemming van de Stichting had verkregen.

Met name de brief van Marten Toonder van 14  juli 2004, na kennisname van de dummy, is in dat verband van doorslaggevend belang, nu daarin de volgende passages voorkomen:

“(…) aantal zaken hebben mijn onthutsing gewekt. In de eerste plaats de titel van het boek...(…) In de tweede plaats ben ik het niet eens met de eventuele copyright-vermelding. Afgezien van her feit dat er door mij nog geen officiële schriftelijke  toestemming is gegeven -en wij hebben afgesproken dat wij een klein contract zouden maken- ben ik her nier eens met de eventuele copyright vermelding. In het colofon zou ik wanneer we tot overeenstemming komen, vermeld willen zien: copyright tekeningen en illustraties Marten Toonder.

(…) de keuze voor de foto ‘s en illustraties en de toestemming voor het gebruik daarvan.”

Panda heeft haar stelling dat deze brief, hoewel door Marten Toonder ondertekend, in feite niet door hem zou zijn geschreven in het geheel niet waargemaakt De wijze waarop in de betreffende brief over de meer inhoudelijke kanten van het onderwerp van het boek wordt gesproken wijst overigens juist op het tegendeel.

Een en ander betekent dat de door de Stichting gestelde inbreuk op haar auteurs- en merkrechten vaststaat. Ter zitting is getracht te bevorderen dat partijen (alsnog) tot overeenstemming zouden komen op basis van vorenstaande analyse en het alleszins redelijke voorstel van de Stichting om het boek eerst uit de handel te nemen na het bereiken van het break even point.

Nu een dergelijke overeenstemming niet is bereikt is toewijzing van de vordering die strekt tot een verbod tot verdere verhandeling van het overigens kennelijk met zorg en toewijding vervaardigde boek, de enig resterende optie.

Lees het vonnis hier.

IEF 2109

Karakter niet van belang

Rechtbank Den Haag, 24 mei 2006, KA ZA 05-2090 Stenman Holland BV tegen Dulimex BV

Stenman, producent van raamuitzetters, beticht Dulimex van inbreuk op de aan haar toekomende model- en auteursrechten op de AXA raamuitzetter. Wel modelrecht, geen inbreuk.

Dulimex voert aan dat de betreffende modeldepots uit 1997 en 1993 nietig verklaard dienen te worden omdat ze niet voldoen aan de eisen van art 1 BTMW. Partijen leggen echter een verkeerde maatstaf aan door aan te sluiten bij de thans geldende tekst van de BTMW (nieuw en eigen karakter). Toepassing van Artikel II van het protocol van 20 juni 2002 tot wijziging van de BTMW leidt er toe dat op depots verricht voor de inwerkingtreding van het Protocol de oude BTMW tekst van toepassing is.

Het Gemeenschappelijk Commentaar bij het Protocol geeft aan dat " Deze modellen zouden dus ingevolge artikel 11, eerste lid, onder b, j° artikel 5 van de richtlijn en artikel 15, onder 1b, BTMW na inwerkingtreding van de gewijzigde BTMW nietig verklaard kunnen worden. Het zou in strijd zijn met de rechtszekerheid en rechtvaardigheid om bestaande rechten te ontnemen". De Modelrechten dienen aldus beoordeel te worden op nieuwheid, en niet op eigen karakter.

De rechter oordeelt dat de eerste door Dulimex aangevoerde productie niet de nieuwheid aan Stenman's model ontneemt: "Het kenmerkende aan de modellen van Stenman is immers gelegen in de driehoekige uitvoering van de steun waaraan de dunste buis van de raamuitzetter is bevestigd, en in de (afgeronde) uitvoering van de draaiknop. Juist die kenmerken vertoont de onder 5.7. weergegeven raamuitzetter niet" aan die aan het model haar nieuwheid zouden ontnemen.

Ook de tweede productie, die de betreffende kenmerken van de modellen vertoont, acht de rechter niet nieuwheidsschadelijk: "Nog daargelaten dat het hier gaat om een deurdranger en niet om een raamuitzetter is evenwel niet vast komen te staan dat deze tekening dan wel een daarop gebaseerde inrichting vóór de deponering van de modellen van Stenman in de Benelux voor het publiek beschikbaar was"

Met betrekking to de inbreuk vraag oordeelt de rechter dat bij dergelijke raamuitzetters het uiterlijk in hoge mate wordt bepaald door technische aspecten zoals twee voetstukken, twee in elkaar schuivende buizen en een draaiknop tussen die buizen. Daar het model van Dulimex afwijkt op de onderdelen waar zij af kan wijken, zoals de vormgeving van de voetstukken en de draaiknop, komt de rechter tot het oordeel dat geen sprake van inbreuk is. De betreffende verschillen hebben tot gevolg dat ook geen sprake kan zijn van inbreuk op eventuele auteursrechten van Stenman danwel van slaafse nabootsing.

Lees het vonnis hier.

IEF 2090

Steen nr. 4

Gerechtshof Amsterdam, 16 februari 2006, LJN AX0110, A tegen Vennootschap B.

Over de begroting van de winst na een vastgestelde auteursrechtinbreuk. Bij tussenarrest is B in de gelegenheid gesteld zich bij akte nader uit te laten over de hoogte en berekening van de door hen met het inbreukmakend grafmonument genoten netto winst.

"Vennootschap B c.s. hebben verder aangevoerd dat de netto winst nog dient te worden verminderd met de kosten van de derde steen, ad NLG 450,--, omdat deze als onverkoopbaar dient te worden beschouwd aangezien hij niet meer gebruikt zou kunnen worden.

Het risico bestaat immers, aldus vennootschap B c.s., dat A – zo begrijpt het hof – toepassing van deze steen in enig grafmonument of ander product als inbreuk op het auteursrecht zal beschouwen op het door hem ontworpen grafmonument en daartegen actie zal nemen. Het hof deelt dit standpunt niet en oordeelt, zoals ook reeds in het tussenarrest is overwogen, dat heel goed mogelijk is een plak versteend hout (bijvoorbeeld in een grafmonument) te verwerken op een wijze die geen inbreuk maakt op het auteursrecht van A. Daarbij komt nog dat denkbaar is dat de steen ook op andere wijze nog te gelde wordt gemaakt."

Ten behoeve van de leesbaarheid zal het hof evenwel het vonnis vernietigen en de beslissingen opnieuw formuleren.

Lees het arrest hier.

IEF 2089

Een duidelijk verschil

Gerechtshof Amsterdam, 11 mei 2006, Riho International B.V. tegen Van Loon-Sealskin B.V. (Met dank aan Gregor Vos, Klos Morel Vos & Schaap).

Badenruzie met als inzet het onduidelijke begrip ‘duidelijk verschil’.

Partijen zijn beide fabrikant van onder meer baden. Sealskin heeft Riho in maart 2005 gesommeerd de vervaardiging en verkoop van haar badenlijn te staken en gestaakt te houden. De baden zouden inbreuk maken op de rechten van Sealskin ten aanzien van haar eigen badenlijn. Riho betwist dit, maar stelt daarnaast een nieuwe badenlijn op de markt te zullen brengen.
 
In mei 2005 tekenen partijen een onthoudingsverklaring, waarin o.m. wordt gesteld dat met betrekking tot de nieuwe baden sprake zal zijn van een duidelijk verschil met de baden van Sealskin.

Omstreeks augustus 2005 heeft Riho nieuwe aangepaste baden op de markt gebracht, onder meer een rechthoekig- bad (de Lima), een onregelmatig zeshoekig bad (de Panama) en een regelmatig zeshoekig bad (de Bogota).

Sealskin heeft Riho in november 2005 meegedeeld dat Riho door het op de markt brengen van de nieuwe baden in strijd handelt met de onthoudingsverklaring, nu een duidelijk verschil tussen bedoelde baden en de Senso baden ontbreekt, terwijl Riho zich tevens schuldig maakt aan ongeoorloofde mededinging en heeft Riho gesommeerd om haar handelwijze te staken.
Het hof, dat zowel de oude en nieuwe baden van Riho als de Senso baden ter zitting heeft bekeken en vergeleken, is van oordeel dat bij de Lima wel sprake is van een duidelijk zichtbaar en voelbaar verschil met de Senso 180 van Sealskin, doch dat dit bij de Panama en de Bogota, vergeleken met de Senso 145, respectievelijk de Seriso 6-hoek, niet het geval is.

Het feit dat bij de Lima de strak gevormde platte vlakken die zijn aangebracht op de lengte randen van het bad niet tot het einde toe doorlopen maar iets na de kromming van de kuip stoppen, tezamen met het teit dat bij de Lima de overgang van de lange zijkanten naar de rugleuning hol is, in plaats van bol zoals bij de Senso 180, brengt mee dat kan worden gesproken van een duidelijk verschil in vormgeving tussen beide baden.

Dat het laatste verschil — de overgang naar de rugleuning - al eerder aanwezig was betekent niet dat het thans niet kan meewegen. Met betrekking tot vraag of hij de Panama en de Bogota sprake is van een duidelijk verschil met de Senso 145 en de Senso 6-hoek verenigt het hof zich met het oordeel van de voorzieningenrechter ter zake en neemt dat over.

Nu ten aanzien van de Lima moet worden geoordeeld dat Riho haar verplichtingen uit de onthoudingsverklaring is nagekomen komt het subsidiair gedaan beroep van Sealskin op slaafse nabootsing aan de orde. Dit beroep moet worden verworpen. Aangezien partijen met betrekking tot de vormgeving van de baden duidelijke afspraken hebben gemaakt is daarnaast geen plaats voor een - buiten die afspraken tredend - beroep op slaafse nabootsing, nog daargelaten dat het hof heeft vastgesteld dat tussen de Lima en de Senso 180 een duidelijk verschil bestaat.

De conclusie is dat de grieven slagen voor zover het de Lima betreft en falen voor zover het gaat om de Panama en de Bogota.

Lees het arrest hier.

IEF 2082

De Gebruikte Bolletjes

Rechtbank Amsterdam, 17 mei 2006, 326483 / H 05.2886. V.O.F. Taste & Taste Productions  tegen Talpa TV B.V. (Met dank aan Jacqueline Schaap,  Klos Morel Vos & Schaap).

Eindelijk eens een rechterlijk oordeel over het meest besproken logo van Nederland.

Reclamebureau Taste stelt dat Talpa met haar bolletjeslogo inbreuk maakt op het merk- en auteursrechtrecht van Taste. Taste heeft haar logo in maart 2005 gedeponeerd, Talpa in juni. De rechtbank wijst alle vorderingen van Taste af. Geen inbreuk op auteurs- of merkrechten, geen onrechtmatige daad.

Auteursrecht. Talpa heeft in dit verband terecht opgemerkt dat voorzover het de gebruikte bolletjes betreft, er geen sprake is van beschermingswaardige trekken van het Taste-logo. Het gebruik van bolletjes komt, zoals genoegzaam door Talpa is aangetoond, veelvuldig voor, en de groepering daarvan op de wijze zoals dat in het Taste-logo is gedaan, maakt dat gebruik op zichzelf nog niet oorspronkelijk in de door Taste beoogde zin.

Anders ligt dat in zekere zin met de in het Taste-logo voorkomende T, die is ontstaan door oranje inkleuring van in totaal een vijftal bolletjes, namelijk de bovenste drie en de twee middelste onder het woord “taste” (in het logo in onderkast).

Voorzover dit als een karakteristieke trek in de voornoemde zin moet worden gekenschetst, moet echter worden geoordeeld dat dit element niet voorkomt in het Talpa-logo. Dat het altijd de intentie van Talpa zou zijn geweest om een T te visualiseren, zoals Taste c.s. stellen, is door Talpa betwist en kan niet zonder meer onderbouwd worden door te verwijzen naar publicaties die niet van Talpa afkomstig zijn.

Belangrijker dan de intentie van Talpa is echter dat met enige goede wil wellicht wel een gestileerde T kan worden gezien in het Talpa-logo, maar dan op een wijze die totaal verschilt — in hoofdzaak: door niet van kleuren, maar van een extra bolletje in het middenin onderaan gebruik te maken - van de wijze waarop in het Taste-logo een T naar voren komt.

Aldus is de “Talpa-T” geen auteursrechtelijke inbreuk op de “Taste-T”, waarbij wellicht ten overvloede nog kan worden opgemerkt dat het gebruik van een op enigerlei wijze gestileerde T in een logo, op zichzelf nog niet beschermingswaardig is. Dit laatste geldt ook voor het gebruik van de letters “ta” (onderkast) in het woordelement “taste”, zoals dat in het Taste-logo is opgenomen.

Merkenrecht. Van belang is dat het meest kenmerkende en in het oog springende aspect van de beide logo’s, het gebruik van bolletjes in een zekere geordende vorm, naar het oordeel van de rechtbank een zwak onderscheidend vermogen bezit.

Uitgaande van het Taste-logo moet ook nog eens geconstateerd worden dat daarbij gebruik is gemaakt van de meest voor de hand liggende ordening bij het gebruik van negen bolletjes: namelijk in drie rijen van drie. Dergelijk gebruik komt slechts in bijzondere, hier niet gestelde omstandigheden in aanmerking voor de kwalificatie (voldoende) onderscheidend vermogen.

Dat ligt mogelijk enigszins anders met de bij het Taste-logo gebruikte inkleuring van een deel van de bolletjes, die aldus tezamen een “T” vormen, maar die wijze van gebruik is in het Talpa-logo echter niet gehanteerd. Dat geldt evenzeer voor de opname van een woord (taste) direct onder de horizontaal ingekleurde bolletjes in het Taste-logo, dat aldus de horizontale balk van de gevisualiseerde “T” op visueel tamelijk krachtige wijze ondersteund. Een dergelijke functie mist het woord “talpa” in het Talpa-logo ten ene male.

Het woord “talpa” is bovendien op een andere plaats opgenomen in het Talpa-logo dan het woord “taste” in het Taste-logo, waardoor de aandacht zich bij eerstgenoemd logo — mede door de (bij het Taste-logo ontbrekende) extra bol aan de onderkant — vooral richt op de onderkant, terwijl dat bij het Taste-logo eerder richting de bovenkant het geval is.

Nu voorts het gebruik van letters in onderkast alsmede het gebruikte lettertype zo algemeen is dat zonder nadere toelichting enig onderscheidend vermogen daar op zichzelf niet uit kan worden afgeleid, kunnen de hierop gerichte argumenten van Taste c.s. hen evenmin baten.

De conclusie met betrekking tot artikel 13 A lid 1 onder b. BMW moet zijn dat de overeenstemming zich slechts beweegt op het vlak van het  ook nog eens niet geheel identieke (de tiende bol bij het Talpa-logo!) - gebruik van geordende bolletjes, het veruit minst onderscheidende deel in het Taste-logo.

De meer onderscheidend vermogen bezittende elementen in dat logo komen in het Talpa-logo niet, althans niet in dezelfde vorm, voor, Aldus is er bij een beschouwing van het Taste-logo en het Talpa-logo in hun geheel geen sprake van overeenstemming in merkenrechteljk relevante zin, in zoverre dat er geen reëel verwarringsgevaar aanwezig moet worden geacht.

Een en ander wordt niet wezenlijk anders indien de beoordeling zich richt op het gebruik van het Talpa-logo zonder de toevoeging “talpa” (zoals dat in de teievisieuitzendingen van Talpa gebeurt). Weliswaar worden de verschillen dan minder benadrukt dan het geval is indien het woord “talpa” wel deel uitmaakt van het logo, maar dat doet niet af aan de overige constateringen zoals hiervoor gedaan, met name die met betrekking tot het zwakke onderseheidend vermogen van het gebruik van de bolletjes in het Taste-logo, en het daarmee samenhangende gebrek aan reëel verwarringsgevaar.

Onrechtmatige daad. Ter comparitie is duidelijk geworden dat Taste c.s. deze grondslag hoofdzakelijk plaatsen in het licht van hun huisstijl. Het gaat daarbij in het kort gezegd om het “inbedden” van het Taste-logo in een achtergrond, bestaande uit een balk met eveneens bolletjes, waaruit de bolletjes van het Taste-logo min of meer naar voren springen.

Volgens Taste c.s. bedient Talpa zich eveneens van dit “concept”, namelijk — “met name” - op haar website (waar Talpa dit verder nog toepast is door Taste niet gesteld). Taste c.s. vinden het onbetamelijk dat Talpa niet alleen een met het Taste-logo overeenstemmend teken voert, alsmede daarop in auteursrechtelijke zin inbreuk maakt, maar dat daarenboven ook nog doet op een wijze die geheel past in het kader van de door Taste c.s. rond hun logo gecreëerde huisstijl.

In de laatste zin van de vorige overweging ligt reeds de sleutel besloten die maakt dat ook deze grondslag van de vordering niet deugdelijk is.

Uit de wijze waarop Taste c.s. deze grondslag hebben geformuleerd valt immers af te leiden dat die in hun visie kennelijk niet los kan worden gezien van de veronderstelde auteursrechtelijke en merkenrechtelijke inbreuken. Nu die inbreuken in dit geding niet zijn komen vast te staan, zou de beweerdelijke overname van het concept van de huisstijl eerst dan mogelijk onrechtmatig zijn, indien daarvoor ook nog zelfstandige, valide argumenten zouden zijn aangevoerd. Dat is echter niet het geval.

Overigens merkt de rechtbank nog op dat uit de stukken niet blijkt wie van partijen als eerste dit “concept” heeft toegepast.

De vorderingen van Taste c.s. zijn niet toewijsbaar.

Lees het vonnis hier.

IEF 2076

Rechtbank geeft groen licht

Rechtbank ‘s-Gravenhage, 17 mei 2006, Massive N.V. tegen Tevea B.V., Rolnr. 262908 / KG ZA 06-412. Inbreuk op model- en auteursrechten op lampen en merkinbreuk op de naam LED wordt niet aangenomen.

Massive is gespecialiseerd in het ontwerpen en produceren van verlichting voor zowel binnen als buiten het huis. De “Edinburgh-lampen”, onderdeel van het geschil, zijn als gemeenschapsmodel geregistreerd, alsook het woord-/beeldmerk LED voor de Benelux.

Tevea is een import- en exportbedrijf dat lampen in Nederland op de markt brengt. De lampen die zij onder de naam Sibari op de markt brengt vertonen gelijkenis met de lampen van eiser. Verder maakt gedaagde gebruik van een met het woord-/beeldmerk van eiser overeenstemmend teken.

Model- en auteursrechtinbreuk respectievelijk slaafse nabootsing.De rechtbank oordeelt dat er een gerede kans bestaat dat de modeldepots van eiser de reeds door Tevea ingestelde nietigheidsprocedure bij het OHIM, respectievelijk een bodemprocedure, niet zullen overleven. Tevea heeft voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de lampen die zij verkoopt rechtstreeks zijn afgeleid van een tweetal lampen dat reeds in 2003 is ontworpen en tentoongesteld. Verder beroept Tevea zich op een in het Stedelijk Museum te Amsterdam tentoongestelde, overeenstemmende lamp van de firma RAAK, daterend uit 1970.

Aangezien verder volgens de eigen stellingen van Massive de Sibari-lampen inbreuk maken op haar modelrechten, en aldus zij de stelling inneemt dat zij dezelfde algemene indruk wekken, moet er voorshands van worden uitgegaan dat de gemeenschapsmodeldepots een eigen karakter ontberen en aldus dat er een gerede kans bestaat dat deze nietig zullen worden verklaard. Voorts is in dat licht niet aannemelijk dat aan de Edinburgh wel auteursrechtelijke bescherming toekomt.

Merkinbreuk. Ook hier oordeelt de rechtbank dat er gerede twijfel bestaat over de geldigheid van het merk. De letters LED immers zijn louter beschrijvend: het beeldelement van het merk vormt slechts een weergave van die letters in de lichtpuntjes van voornoemde LED’s, zoals deze bijvoorbeeld ook in lichtkranten voorkomt. Tevea voert terecht aan dat uitgesloten is te achten dat het in aanmerking te nemen publiek het teken LED op haar verpakking van de lampen zal opvatten als een herkomstaanduiding.

De slotsom van het voorgaande is dat de vorderingen dienen te worden afgewezen. Massive zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.

Lees hier het vonnis.