Overige  

IEF 11265

Licentiehouders van oudere rechten en .eu-domeinnaam

Conclusie AG HvJ EU 3 mei 2012, zaak C-376/11 (Pie Optiek) - persbericht
Prejudiciële beslissing ingediend door het Hof van Beroep te Brussel (België)

Merkenrecht. Domeinnaamrecht. Lastgeving (eigen naam, maar voor rekening van een ander). Uitleg van de woorden: "licentiehouders van oudere rechten". Een persoon die slechts gemachtigd is om een domeinnaam te registreren die gelijk is of overeenstemt met het merk is "geen licentiehouder van oudere rechten" in de zin van de genoemde Verordening rondom regels, toepassing en werking van .eu-domeinnamen.

Pie Optiek voert met name aan dat Bureau Gevers geen recht heeft op registratie van de betrokken domeinnaam, aangezien zij zelf geen „houder van een ouder recht” in de zin van verordening nr. 874/2004 is. Het betrokken recht is namelijk in handen van de Amerikaanse onderneming Walsh Optical, die echter niet bevoegd is de domeinnaam te laten registreren aangezien zij buiten de Europese Unie is gevestigd en derhalve niet aan de wettelijke voorwaarden ter zake voldoet. Pie Optiek is van mening dat de twee ondernemingen een truc hebben toegepast om de voorwaarden voor registratie te omzeilen: zij hebben een contract met het opschrift „licentieovereenkomst” gesloten waarin Bureau Gevers zich ertoe verbindt, haar naam en adres in de Europese Unie ter beschikking te stellen om zo haar Amerikaanse klant de mogelijkheid te bieden de litigieuze domeinnaam te registreren. Bovendien betwijfelt Pie Optiek of er juridisch überhaupt sprake is van een licentieovereenkomst, aangezien Bureau Gevers alleen maar de bevoegdheid is verleend om het merk te registreren, maar niet om waren of diensten onder dat merk in de handel te brengen.

Conclusie AG: De woorden „licentiehouders van oudere rechten” in artikel 12, lid 2, van verordening nr. 874/2004 van de Commissie van 28 april 2004 tot vaststelling van regels met betrekking tot het overheidsbeleid voor de toepassing en werking van het .eu-topniveaudomein en de beginselen inzake registratie, moeten aldus worden uitgelegd dat zij in een situatie waarin het betrokken oudere recht een merkrecht is, niet kunnen doelen op een persoon die door de merkhouder uitsluitend is gemachtigd om, in eigen naam maar voor rekening van de licentiegever, een domeinnaam te registreren die gelijk is aan of overeenstemt met het merk, zonder evenwel te zijn gemachtigd om het merk voor andere doeleinden te gebruiken of om het teken als merk te gebruiken, bijvoorbeeld voor het in de handel brengen van waren of diensten onder het merk.

Vraag: 1. Moet artikel 12, lid 2, van verordening (EG) nr. 874/2004 van de Commissie van 28 april 2004 tot vaststelling van regels met betrekking tot het overheidsbeleid voor de toepassing en werking van het ".eu"-topniveaudomein en de beginselen inzake registratie1, aldus worden uitgelegd dat in een situatie waarin het betrokken oudere recht een merkrecht is, de woorden "licentiehouders van oudere rechten" kunnen doelen op een persoon die door de houder van het merk uitsluitend is gemachtigd om, in eigen naam maar voor rekening van de licentiegever, een aan het merk identieke of gelijkluidende domeinnaam te registreren, zonder evenwel gemachtigd te zijn om het merk voor andere doeleinden te gebruiken of om het teken als merk te gebruiken, bijvoorbeeld voor het in de handel brengen van waren of diensten onder het merk?

Vraag 2. Zo ja, moet artikel 21, lid 1, sub a, van verordening nr. 874/2004 dan aldus worden uitgelegd dat er "een recht of gewettigd belang" bestaat, zelfs als de "licentiehouder van oudere rechten" de ".eu"-domeinnaam in eigen naam maar voor rekening van de houder van het merk heeft geregistreerd, wanneer laatstgenoemde niet voldoet aan de vereiste van artikel 4, lid 2, sub b, van verordening (EG) nr. 733/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 22 april 2002 betreffende de invoering van het ".eu"-topniveaudomein2?

Op andere blogs:
IPKat (One in the eye from Pie? Or, when is a licence not a licence?)

IEF 11261

Opgedane kennis en ervaring

Kantonrechter Rechtbank Arnhem, locatie Tiel, 25 april 2012, LJN BW4465 (Rademaker B.V. tegen gedaagden)

Als randvermelding: Bescherming kennis en ervaring. De werking van concurrentie- en geheimhoudingsbeding inzake vertrouwelijke gegevens met betrekking tot (deeg-)technologie. Alle serieuze spelers in de markt zijn bezig een brooddeeguitrollijn te ontwikkelen.

Voormalige werknemers van Rademaker die deel uitmaakten van de “Werkgroep Brooddeeguitrollijn” gaan aan de slag bij concurrerend bedrijf D, aldaar werken zij mee aan de ontwikkeling van de brooddeeguitrollijn d'Artagnan. Gevorderd wordt naleving van het geheimhoudingsbeding door te verbieden mee te werken aan de (door)ontwikkeling van de brooddeeguitrollijn.

Gort, aan wiens deskundigenoordeel naar het oordeel van de kantonrechter wat betreft de technische en technologische aspecten een groot belang toekomt, heeft in de “Antwoorden op vragen AKD” aangegeven dat de door hem geconstateerde overeenkomsten tussen de Crusto II en de d’Artagnan gelegen zijn in de (deeg-)technologische aspecten van de machines. Gort noemt de beide uitrollijnen vanuit technisch oogpunt bezien “duidelijk afwijkend”. Gesteld noch gebleken is ook dat er octrooien of patenten geschonden zijn door [bedrijf D]. Onweersproken is voorts dat alle serieuze spelers in de markt bezig zijn/waren een brooddeeguitrollijn te ontwikkelen, althans een variant daarop reeds in hun stal hadden, zodat onvoldoende is onderbouwd dat sprake is van unieke techniek.

De kantonrechter acht het voldoende aannemelijk dat de technologische achterstand van bedrijf D op Rademaker door eerstgenoemde snel is ingelopen vanwege de kennis over de specifieke elementen van de deegtechnologie door de gedaagden en de bij Rademaker reeds ondervonden trial en error.

De kantonrechter volgt het tussen partijen gewezen arrest dat (algemene) door een werknemer bij de werkgever opgedane kennis en ervaring niet onder het geheimhoudingsbeding kan worden gebracht, tenzij op onderdelen specifiek overeengekomen. De boete gekoppeld aan het non-concurrentiebeding wordt door de kantonrechter gematigd tot €50.000.

4.31. De kantonrechter begrijpt het standpunt van Rademaker aldus dat zij stelt dat [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] vertrouwelijke gegevens met betrekking tot (deeg-)technologie (reologie) hebben doorgespeeld aan [bedrijf D], althans die ten behoeve van [bedrijf D] hebben gebruikt en dat zij niet (meer) stelt dat geheime technische gegevens (in het bijzonder over de X-pack) zijn doorgegeven aan en overgenomen door [bedrijf D]. Zo Rademaker zich nog op dat standpunt stelt, wordt het door de kantonrechter verworpen omdat dat standpunt onvoldoende onderbouwing kent. Gort, aan wiens deskundigenoordeel naar het oordeel van de kantonrechter wat betreft de technische en technologische aspecten een groot belang toekomt, heeft in de “Antwoorden op vragen AKD” aangegeven dat de door hem geconstateerde overeenkomsten tussen de Cruto II en de d’Artagnan gelegen zijn in de (deeg-)technologische aspecten van de machines. Gort noemt de beide uitrollijnen vanuit technisch oogpunt bezien “duidelijk afwijkend”. Gesteld noch gebleken is ook dat er octrooien of patenten geschonden zijn door [bedrijf D]. Onweersproken is voorts dat alle serieuze spelers in de markt bezig zijn/waren een brooddeeguitrollijn te ontwikkelen althans een variant daarop reeds in hun stal hadden (zoals door Gort beschreven onder 3. van de “Antwoorden op vragen AKD” en onder 5. van de “Beantwoording vragen i.v.m. comparitie van 29 sept. a.s.”), zodat onvoldoende is onderbouwd dat sprake is van unieke techniek.

4.32. Waar het om gaat is dat, zoals door Gort beschreven onderaan zijn “Kanttekeningen bij de brief van octrooibureau van Vriesendorp-Gaade aan mr. Gasseling”, [bedrijf D] de technologische/reologische achterstand op Rademaker snel is ingelopen doordat gedaagden [bedrijf D] met hun kennis over (specifieke elementen van) de deegtechnologie en de bij Rademaker reeds ondervonden trial en error [bedrijf D] in belangrijke mate op weg hebben geholpen/ het ontwikkelproces hebben versneld. Dat acht de kantonrechter voldoende aannemelijk gelet op het vorenstaande en gelet op de inhoud van de door [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] afgelegde verklaringen en de publicaties van hen en [bedrijf D] in de media.

4.35.  De kantonrechter volgt het oordeel van het gerechtshof Arnhem zoals neergelegd in het tussen partijen gewezen arrest zoals hiervoor genoemd in r.o. 2.22 dat (algemene) door een werknemer bij de werkgever opgedane kennis en ervaring niet onder het geheimhoudingsbeding kan worden gebracht, tenzij op onderdelen specifiek overeengekomen. De kantonrechter is daarbij van oordeel dat die kennis en ervaring ruim moet worden uitgelegd. Indien grote delen van de (werk-)ervaring als vertrouwelijk en derhalve als vallend onder het geheimhoudingsbeding worden aangemerkt, is het voor werknemers als [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3], die het belangrijkste deel van hun werkzame leven bij Rademakers hebben doorgebracht, immers vrijwel onmogelijk om elders in de branche werkzaam te zijn. Dat zou strijdig zijn met het beginsel van vrije beroepskeuze.
De werkgever kan haar belangen in deze beschermen door vooraf op bepaalde onderdelen (in casu bijvoorbeeld alles wat in de Werkgroep Brooddeeguitrollijn over deegtechnologie werd besproken) specifiek (en schriftelijk) geheimhouding op te leggen en voorts door een concurrentiebeding overeen te komen. Het eerste is door Rademaker nagelaten, op het tweede punt is dat door haar – behoudens ten opzichte van [gedaagde sub 1] – niet zorgvuldig (genoeg) gedaan.

IEF 11258

Afgifte van digitale werktekeningen

Vzr. Rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Zwolle, 27 april 2012, LJN BW4423 (eisers tegen Mageko v.o.f. c.s.)

Als randvermelding. Beëindiging opdrachtovereenkomst en de afgifte van (digitale werk)tekeningen. Retentierecht.

Tussen partijen is een opdrachtovereenkomst gesloten voor de ontwikkeling van een machine (PROTO) waarin is opgenomen dat gedaagden digitale gegevens (ontwerp) als ook de producten zal vervaardigen en de fysieke machinebouw zou uitvoeren. Een aantal facturen zijn betaald. Eisers hebben de opdracht schriftelijk opgezegd en vorderen nu de afgifte van zaken en actuele digitale en fysieke ontwerptekeningen en de tot en met productie-detailniveau uitgewerkte werktekeningen.

De vordering wordt afgewezen, behoudens de zaken waar omtrent gedaagden hebben verklaard dat definitieve detailtekeningen reeds (bijna) gereed zijn. Er is geen aanleiding voor een dwangsom.

5.11.  De onderhavige vordering zal derhalve worden afgewezen, behoudens ten aanzien van die zaken waar omtrent [gedaagden] c.s. zich ter zitting bereid hebben verklaard om de definitieve detailtekeningen, reeds gereed dan wel nog als zodanig te maken uit de concepttekeningen, met uitsluiting van die betreffende de stapelaar en de driehoeksvouwer – waarvoor [eisers] c.s. niet hebben betaald – af te geven. Voor het bepalen van een dwangsom in verband hiermee ziet de rechtbank geen aanleiding.

Interessant is de combinatie van opdracht en de zelf ingebrachte zaken voor uitvoering van die opdracht:

5.6.  [gedaagden] c.s. hebben aangevoerd dat omtrent de door [eisers] c.s. zelf ingebrachte zaken niets is geregeld in de overeenkomst. Dit komt de voorzieningenrechter juist voor: deze zaken betreffen immers noch gegevens noch door [gedaagden] c.s. geproduceerde zaken, waarvoor gefactureerd kon worden. In zoverre kan voor de gevorderde afgifte van lijnunit, bandtransporteur en lijmsysteem geen titel worden ontleend aan de overeenkomst van opdracht. [gedaagden] c.s. beroepen zich ter zake op het retentierecht van artikel 6:52 BW.

5.8.  De voorzieningenrechter acht deze discussie voor het beoordelen van de vordering tot afgifte niet van doorslaggevende betekenis. Hieraan gaat namelijk vooraf de vraag of [gedaagden] c.s. met recht een beroep kunnen doen op een retentierecht als bedoeld in artikel 6:52 BW en wel voor alle door [eisers] c.s. opgeëiste zaken. Ingevolge dit artikel is een schuldenaar die een opeisbare vordering heeft op zijn schuldeiser bevoegd de nakoming van zijn verbintenis op te schorten tot voldoening van zijn vordering plaatsvindt, indien tussen vordering en verbintenis voldoende samenhang bestaat om deze opschorting te rechtvaardigen. De voorzieningenrechter acht deze samenhang in dit geval voldoende gegeven. De norm die in dit verband aan de orde is, is of [eisers] c.s. in strijd handelen met de redelijkheid en billijkheid door afgifte van zaken op te eisen zonder zelf te presteren in het kader van de verbintenis.

IEF 11251

Toepasselijkheid regeling koop op standaardsoftware

HR 27 april 2012, LJN BV1301 (De Beeldbrigade/X) en LJN BV1299 (X/Bell Microproducts)

Als randvermelding vanwege het auteursrechtelijke element rondom software. Verschenen op ITenRecht onder IT 767. De Hoge Raad heeft bij arrest van 27 april 2012 geoordeeld over een sedert lang omstreden kwestie: de toepasselijkheid van titel 7.1 (inzake de koopovereenkomst) op standaardsoftware.

"Aldus volgt ook uit het stelsel van de wet dat de aanschaf van standaardcomputerprogrammatuur voor een niet in tijdsduur beperkt gebruik tegen betaling van een bepaald bedrag binnen het bereik van de kooptitel valt, ongeacht of sprake is van aanschaf op een gegevensdrager of via een download." (r.o. 3.5).

De Cassatieblog voegt hieraan toe:

Komt het leveren van software neer op het leveren van een zaak of een vermogensrecht? Je zou kunnen redeneren dat de drager (dvd, usb-stick, etc.) inclusief de software in de vorm van elektromagnetische data die daarop is vastgelegd, een stoffelijk object is dat voor menselijke beheersing vatbaar is, en daarmee een zaak in de zin van art. 3:2 BW. Maar dat is bij software niet het hele verhaal. Een computerprogramma is ook een voortbrengsel van de menselijke geest en als zodanig beschermd door het auteursrecht. Dat betekent ook dat software zonder toestemming van de rechthebbende niet verveelvoudigd mag worden, maar verveelvoudiging is precies wat er gebeurt wanneer een programma bijvoorbeeld wordt geïnstalleerd, geladen of uitgevoerd (vergelijk art. 45i Auteurswet). Bij de aanschaf van software is daarom ook altijd sprake van het (impliciet of expliciet) verkrijgen van een gebruiksrecht, en dat recht is in elk geval geen zaak in de zin van art. 3:2 BW.

Verder van IT 767. De beslissing heeft alleen betrekking op standaardsoftware.

"3.5 In dit verband is in de eerste plaats van belang dat de toepasselijkheid van de kooptitel niet is beperkt tot de koop van zaken volgens de begripsomschrijving van art. 3:2 BW. Uit art. 7:47 BW, waarin is bepaald dat koop ook betrekking kan hebben op vermogensrechten, blijkt dat de wetgever de kooptitel van toepassing heeft geacht op alle goederen als bedoeld in art. 3:1 BW, en dus aan die titel een ruim bereik heeft willen geven wat betreft het voorwerp van de koopovereenkomst. Voorts is van belang dat een overeenkomst tot het aanschaffen van standaardcomputerprogrammatuur - op een gegevensdrager of via een download - voor een niet in tijdsduur beperkt gebruik tegen betaling van een bepaald bedrag ertoe strekt de verkrijger iets te verschaffen dat geïndividualiseerd is en waarover hij feitelijke macht kan uitoefenen. Dit alles pleit voor toepasselijkheid van de kooptitel op een zodanige overeenkomst.

Deze toepasselijkheid is ook wenselijk omdat de kooptitel een uitgewerkte regeling geeft inzake conformiteit, klachtplicht en verjaring, en omdat met die toepasselijkheid de rechtspositie van de koper wordt versterkt (met name in het geval van consumentenkoop en koop op afstand). In al deze opzichten bestaat geen aanleiding de aanschaf van standaardsoftware te onderscheiden van de koop van zaken en vermogensrechten.

Van belang in dit verband is voorts de afdeling over koop op afstand. Uit art. 7:46d lid 4, aanhef en onder c, BW moet worden afgeleid dat deze afdeling mede van toepassing is op computerprogrammatuur, en wel zonder dat daartoe de omschrijving van het voorwerp van de koopovereenkomst specifiek voor deze afdeling is uitgebreid. Daarom zou het ongerijmd zijn indien niet ook de aanschaf van computerprogrammatuur die niet op afstand is verricht, als koop in de zin van titel 7.1 zou worden gekwalificeerd. Aldus volgt ook uit het stelsel van de wet dat de aanschaf van standaardcomputerprogrammatuur voor een niet in tijdsduur beperkt gebruik tegen betaling van een bepaald bedrag binnen het bereik van de kooptitel valt, ongeacht of sprake is van aanschaf op een gegevensdrager of via een download. "

De beslissing in het arrest is overigens wel beperkt tot uitsluitend de vraag of de kooptitel (en in het bijzonder de toepasselijke verjaringstermijn van art. 7:23 lid 2 BW) van toepassing is.

"Niet aan de orde is derhalve de goederenrechtelijke aard van software, en evenmin de kwalificatie van (de titel van verkrijging van) de gebruiksrechten die bij de aanschaf van de software worden verkregen." (r.o. 3.4)

Zie voor het gelijkluidende oordeel in de vrijwaringszaak over koop ten behoeve van doorlevering HR 27 april 2012, LJN BV1299. Zie voor het arrest van het Hof (Hof Amsterdam 1 juni 2010, LJN BM6320) dat in deze zaak aan de orde was tevens IT 16.

IEF 11231

Piraterij bestrijden met mobiele telefoons en RFID-technologie

Een bijdrage van Jan Brölmann, De Vos & Partners Advocaten.

De verhandeling van illegale namaak-producten en piraterij kost de wereldeconomie jaarlijks miljarden euro’s. Ondanks de vele pogingen om piraterij te bestrijden, groeit de industrie voor namaak-artikelen echter nog steeds.

Uit het jaarrapport 2010 van de Europese Commissie (zie hier) met betrekking tot de handhaving van intellectuele eigendomsrechten blijkt dat de EU-douane in 2010 aan de buitengrenzen van de Europese Unie meer dan 103 miljoen goederen in beslag heeft genomen waarvan zij vermoedde dat deze waren nagemaakt of door piraterij waren verkregen.

Het is voor rechthebbenden van belang om voldoende aandacht te besteden aan de handhaving van hun intellectuele eigendomsrechten. Rechthebbenden krijgen zo (onder meer) de mogelijkheid om hun investeringen in de ontwikkeling van het product terug te verdienen. De bescherming van de intellectuele eigendom is daarnaast niet alleen van belang voor het bevorderen van innovatie en creativiteit, maar ook voor de ontwikkeling van de werkgelegenheid en de verbetering van het concurrentievermogen.

De wetgever heeft reeds voorzien in diverse (civiel- en strafrechtelijke) rechtsmiddelen om intellectuele eigendomsrechten te kunnen handhaven. Naast de bestaande wettelijke middelen wordt thans gewerkt aan de ontwikkeling van een nieuw (technologisch) antipiraterij systeem dat gebruikt maakt van RFID-technologie en mobiele telefoons.

Wat is RFID
Radio Frequency Identification (RFID) is een technologie waarmee met behulp van radiogolven de unieke automatische identificatie van producten, dieren en personen op afstand mogelijk wordt gemaakt.

Kort gezegd werkt RFID als volgt. Op objecten bevestigde RFID-tags identificeren zichzelf wanneer zij een signaal opvangen van een leesapparaat (de zogenaamde ‘reader’ of ‘interrogator’) door een radiosignaal terug te sturen aan dat leesapparaat. De inhoud van het radiosignaal is de informatie die wordt opgeslagen in de chip die zich in de RFID-tag bevindt.

RFID technologie is niet nieuw. Bekende RFID-toepassing zijn (onder meer) internet bankieren, de OV-chipkaart, het nieuwe Nederlandse paspoort en anti-diefstal tags voor kleding.

RFID, NFC en anti-piracy

Uit een artikel van het Agentschap NL (zie hier) blijkt dat de Chinese overheid, producenten, universiteiten en chipsfabrikanten de handen ineen hebben geslagen om een antipiraterij-systeem te (door)ontwikkelen door gebruik te maken van RFID-technologie gecombineerd met de Near Field Communication (NFC) technologie. Met de NFC-technologie kunnen via mobiele telefoons RFID-tags worden uitgelezen. Dit nieuwe antipiraterij-systeem zal naar verwachting eerst worden toegepast in de verpakkingen van drank en sigaretten en daarna in andere sectoren, zoals de schoenenindustrie en de farmacie.

In de toekomst zouden kopers van producten dus mogelijk via hun mobiele telefoon eenvoudig kunnen controleren of er sprake is van een ‘echt’ origineel (merk)product of van namaak door de RFID-tag in het betreffende product uit te lezen met hun mobiele telefoon. De koper zou op deze manier bijvoorbeeld eveneens de productiedatum van het betreffende product kunnen controleren.

Aan het gebruik van RFID-technologie zitten wel diverse (juridische) haken en ogen. Op het gebied van privacy en (data)beveiliging is er kritiek geuit op het gebruik van de RFID-technologie. Het ongemerkt en zonder toestemming uitlezen van RFID-tags zou immers inbreuk (kunnen) maken op de privacy van de gebruiker van RFID-technologie.

Relevante wetgeving met betrekking tot RFID:
- De Wet Bescherming Persoonsgegevens;
- Regeling gebruik van frequentieruimte zonder vergunning 2008; en
- De Europese Beschikking 2006/771/EG inzake de harmonisatie van het radiospectrum voor gebruik door korteafstandsapparatuur (laatst gewijzigd 2010/368/EU).

Jan Brölmann, De Vos & Partners Advocaten
Illustratie is embedded link naar 12manage.com

IEF 11222

Registratie op eigen naam, nooit een geheim

Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 20 april 2012, KG ZA 12-198 (Infostrada tegen S. c.s. h.o.d.n. Coolbreeze)

Opdracht registratie domeinnaam. Infostrada legt zich toe op onder meer internationale vermarkting van sportrechten en de productie, distributie en publicatie van sport media content. S. was als freelancer werkzaam voor Infostrada en had als opdracht o.a. het opzetten en begeleiden van mediaprojecten. Voor één van de belangrijkste klanten KNHS was S. betrokken bij het online platform paardensport.tv en heeft daarom in opdracht de domeinnaam aangekocht.

S. heeft - zie de e-mailcorrespondentie - het geld voor de registratie ontvangen, maar heeft de domeinnaam niet overgedragen. S. is contractueel gebonden de domeinnaam over te dragen aan opdrachtgever KNHS en wordt daartoe veroordeeld.

4.2 (...) Uit dat bericht volgt dat de registratie van het domein en de hosting geen deel uitmaken van de overeenkomst. S. stelt dat hij er nooit een geheim van heeft gemaakt dat hij het domein op eigen naam had geregistreerd en dat hij ook gewoon de jaarlijkse kosten heeft voldaan.

 

 

4.3. Ter zitting heeft de voorzieningenrechter partijen voorgehouden dat er in deze geen sprake is van een concrete schriftelijke overeenkomst maar dat de inhoud van de overeenkomst moet worden afgeleid uit de verklaringen van partijen en met name de beschikbare email correspondentie. De door partijen gegeven uitleg en ook de daarop gebaseerde vordering van Infostrada is op onderdelen niet in lijn met deze correspondentie.

4.5. De uitleg die S. c.s. geeft aan de e-mail van 11 april 2008 is naar voorlopig oordeel ook onaannemelijk. Uit die mail volgt juist dat S. de Domeinnaam heeft aangekocht voor de KNHS. Dat de kosten voor registratie en hosting nog niet zijn gefactureerd is begrijpelijk in het licht van het gegeven dat S. de Domeinnaam niet heeft overgedragen aan de KNHS. In werkelijkheid heeft hij immers de domeinnaam op zijn eigen naam geregistreerd en heeft als houder de site onder die domeinnaam doen hosten.

4.6. De voorzieningenrechter heeft dan ook ter zitting het voorlopig oordeel uitgesproken dat S. contractueel gebonden is de Domeinnaam over te dragen aan de KNHS.

Op andere blogs:
DomJur

IEF 11221

Gebruikte software (conclusie)

Conclusie AG HvJ EU 24 april 2012, zaak C-128/11 (UsedSoft) - persbericht

Prejudiciële vragen gesteld door het Bundesgerichtshof, Duitsland.

Herpublicatie van IT 763. Gebruikte software, tweedehands softwarelicenties, begrip "rechtmatige verkrijger".

In steekwoorden: Uitleg van artikel 4, lid 2, eerste alinea, en van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2009/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende de rechtsbescherming van computerprogramma’s (PB L 111, blz. 16). Downloaden van internet, op basis van een softwarelicentie en met toestemming van de rechthebbende, kopieëren van gedownloade computerprogramma’s op een gegevensdrager. De vraag of een beroep op uitputting kan worden gedaan terzake van het recht van de rechthebbende om controle uit te oefenen op de verdere distributie van kopieën van het computerprogramma. Handel in „tweedehandse” softwarelicenties van programma’s die de eerste verkrijger heeft gedownload. Begrip „rechtmatige verkrijger”.

Conclusie AG:

„1) Artikel 4, lid 2, van richtlijn 2009/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende de rechtsbescherming van computerprogramma’s moet aldus worden uitgelegd dat het recht op distributie van de kopie van een computerprogramma is uitgeput, wanneer de rechthebbende, die toestemming heeft verleend voor het downloaden van internet van deze kopie op een digitale gegevensdrager, tevens tegen betaling en voor onbeperkte tijd een gebruiksrecht op deze kopie heeft overgedragen.

Ingevolge deze bepaling moet namelijk als verkoop worden aangemerkt, elke beschikbaarstelling in de Unie – ongeacht op welke wijze en in welke vorm – van een kopie van een computerprogramma voor het gebruik ervan voor een onbeperkte tijd en tegen betaling van een vaste prijs.

2) De artikelen 4, lid 1, en 5, lid 1, van richtlijn 2009/24 moeten aldus worden uitgelegd dat in geval van wederverkoop van het gebruiksrecht van de kopie van een computerprogramma de tweede verkrijger dit programma niet met een beroep op de uitputting van het recht op distributie van deze kopie mag reproduceren door een nieuwe kopie te maken, ook al heeft de eerste verkrijger zijn kopie gewist of gebruikt hij deze niet meer.”

Op andere blogs:
IPKat (UsedSoft: "Would they have wiped their own? " Bot advises CJEU)

IEF 11214

Om in zijn levensonderhoud te voorzien

Rechtbank Utrecht 12 maart 2012, LJN BW3491 (opzetheling, valse merkkleding voor levensonderhoud)

Strafrecht en IE. Veroordeling voor heling en verkopen van valse merkkleding.

De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte: Feit 1 een gewoonte heeft gemaakt van opzetheling; Feit 2: opzettelijk binnen Nederland valse, vervalste of wederrechtelijk vervaardigde merken heeft verkocht, terwijl hij dit misdrijf als bedrijf heeft uitgeoefend, meermalen gepleegd. Verdachte heeft verklaard dat hij handelt in valse merkkleding om in zijn levensonderhoud te voorzien. Verdachte heeft bij zijn handelen slechts oog gehad voor eigen geldelijk gewin. De rechtbank neemt dit verdachte kwalijk.

Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan opzetheling en de handel in valse merkkleding. Niet alleen wordt met valse merkkleding de rechthebbenden van de intellectuele eigendomsrechten op deze waren, schade toegebracht, maar tevens wordt bonafide bedrijven die wel aan hun verplichtingen voldoen, oneerlijke concurrentie aangedaan. Verdachte heeft bij zijn handelen slechts oog gehad voor eigen geldelijk gewin. De rechtbank neemt dit verdachte kwalijk.

(...)

Uit het uittreksel uit de justitiële documentatie blijkt dat verdachte in 2007 eerder is veroordeeld tot een geldboete voor handel in valse merkkleding en tevens in 2007 een transactie heeft betaald voor heling. De rechtbank is daarom van oordeel dat een geheel voorwaardelijke straf niet aan de orde is. De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat een werkstraf een passende straf is voor de bewezen verklaarde feiten. De rechtbank zal een iets lagere straf opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd, omdat zij niet tot een bewezenverklaring komt van opzetheling van de laptop.

Op andere blogs:
Mode-recht (Strafrechtelijke vervolging voor de handel in namaakkleding in China en Nederland)
Nederlandsch Octrooibureau (Straf voor handelen in valse merkkleding)

IEF 11211

Jurisprudentie 843a Rv: comfort letter waardoor geen rechtsbetrekking

Hof 's-Gravenhage 17 februari 2009, zaaknr. 105.001.165 (Princo tegen Koninklijke Philips Electronics N.V.)

Uitspraak ingezonden door Frank Eijsvogels, Hoyng Monegier LLP.

Voorafgegaan door IEF 8290, IEF 4060. Nog niet eerder gepubliceerd, maar belangrijk voor de 843a Rv-jurisprudentie. Een onrechtmatige daad is een rechtsbetrekking.Vanwege een door de Europese Commissie aan Philips toegezonden comfort letter is daarvan in dit geval geen sprake. Afwijzing vordering.

Tussen partijen geldt een standaard licentieovereenkomst de "CD-WO/MO Disc Agreement" om CD-R's in Taiwan te produceren en wereldwijd te verkopen. In dit incident heeft Princo een exhibitievordering ingesteld waarbij hij, zo gesteld, "een rechtmatig belang bij de gevraagde informatie [heeft], omdat deze relevant is voor de beoordeling van het onderhavige geschil (...) terwijl het gaat om een (post)contractuele verhouding tussen partijen."

Princo legt aan haar vordering ten grondslag dat Philips deelt in de licentieopbrengsten en dat het licentieprogramma veelvuldig onderwerp van gerechtelijke procedures is geweest. Daarin ging het om de overeenstemming van het licentieprogramma met het mededingingsrecht.

Artikel 843a Rv spreekt over inzage in bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking, hieronder valt ook de onrechtmatige daad. Aangezien de Commissie aan Philips een comfort letter heeft gezonden, is er geen sprake van strijd met het mededingingsrecht en dus is er geen sprake van een onrechtmatige daad. Voorts is het onvoldoende duidelijk gemaakt waar Princo een afschrift van wenst. Aldus de minister van Justitie bij de behandeling art. 843a en 843b Rv: "slaat op de situatie dat de inhoud van een schriftelijk bewijsmiddel aan een partij in beginsel wel bekend is, maar dat zij het niet in haar bezit heeft." Het Hof wijst de vordering van Princo af en veroordeelt Princo in de kosten.

5. Het hof merkt op dat in het hoofdgeding weliswaar de hoogte van de  licentievergoedingen aan de orde is, maar dat de vorderingen, de stellingen en het verweer niet zien op de handhaving van intellectuele eigendomsrechten als bedoeld in de Handhavingsrichtlijn. Derhalve zal worden uitgegaan van artikel 843a Rv zonder de wijziging van artikel 1019a Rv.

Bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij is
8. (...) Tussen Princo en Philips heeft een contractuele verhouding bestaan. Blijkens de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel, dat heeft geleid tot artikel  1019a in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, valt onder "rechtsbetrekking in artikel 843a Rv tevens onrechtmatig handelen van een partij. zoals hierboven onder 6 is overwogen is aan Philips een comfort letter gezonden. Bij deze stand van zaken gaat het hof er thans van uit dat naar het oordeel van de Commissie geen sprake van handelen van Philips in strijd met het Europese mededingingsrecht en dus ook niet van onrechtmatig handelen van Philips.
(...)
In dit geval is voorts naar het oordeel van het hof slechts sprake van een vermoeden van Princo (...); voor deze situatie is artikel 843a Rv niet bedoeld. Mitsdien is naar 's hofs oordeel aan het vereiste onder a) niet voldaan.

Bepaalde bescheiden
8. Princo heeft de brieven waarvan inzage althans een afschrift wenst niet met name (of met data) maar slechts met een kenmerk aangeduid. Princo heeft, gelet op de genoemde publicaties, onvoldoende duidelijk gemaakt welke licenties hij op het oog heeft en heeft ook de periode (volgens hem tot 9 februari 2006) niet duidelijk omschreven. Uit vorenstaande publicaties volgt immers dat reeds een comfort letter is verzonden eind juli 2003 na het intrekken van de klachten. Bovendien wordt aangenomen dat artikel 843a Rv geen ruimte biedt voor een "fishing expedition". Dit volgt uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot artikel 843a Rv en ook uit de mededeling van de minister van Justitie bij de behandeling in de Eerste Kamer van het wetsvoorstel, waarbij de minister erop heeft gewezen dat de exhibitieplicht van art. 843a en 843b Rv: "slaat op de situatie dat de inhoud van een schriftelijk bewijsmiddel aan een partij in beginsel wel bekend is, maar dat zij het niet in haar bezit heeft." Derhalve is aan het vereiste onder c) [red. bepaaldheid van bescheiden] niet voldaan.

IEF 11210

Merkenrecht voor games vertegenwoordigt nog steeds een waarde

Rechtbank Arnhem 12 april 2012, LJN BW3327 (X tegen Belastingdienst)

Verzoek om teruggave omzetbelasting van belasting geheven over een niet-betaald deel van merkenrechtelijke licentieprijs.

Eiseres ontvangt een deel van de koopsom voor een licentie op een merkenrecht niet van de afnemer. Zij stuurt een creditfactuur voor dit deel van de koopsom en zegt de licentieovereenkomst op. De afnemer stelt zich op het standpunt dat de overeenkomst niet kan worden beëindigd, stuurt de creditfactuur terug en blijft het merkenrecht gebruiken. Na een mislukte faillissementsaanvraag besluit eiseres om niet naar de civiele rechter te gaan. Wel dient zij een verzoek in tot teruggaaf van omzetbelasting op grond van de creditfactuur. Dit verzoek wordt, zo vindt de rechtbank ook terecht, afgewezen. De vergoeding is namelijk niet verminderd. Er is geen sprake van een onvoorwaardelijke kwijtschelding van het restant van de koopsom. Ook is niet aannemelijk dat de vergoeding niet zal worden ontvangen. De beroepsgronden falen.

4. beoordeling van het geschil  - Teruggave van omzetbelasting

(...) Uit de opmerkingen van gemachtigde en van de heer [C] ter zitting volgt dat eiseres via de opzegging van de licentieovereenkomst het in licentie gegeven merkenrecht wil terugkrijgen, zodat zij dit zelf kan exploiteren. Er is geen sprake van dat tussen eiseres en [O] is afgesproken om de hoogte van de koopsom voor de licentie te verlagen. Dit blijkt ook wel uit het feit dat [O] de creditfactuur heeft geweigerd. Ook is het niet zo dat eiseres haar rechten op het restant van de koopsom onvoorwaardelijk heeft prijsgegeven. Gelet op de toelichting die door eiseres en door [D] is gegeven op de creditfactuur van 28 november 2008, is het prijsgeven van het bedrag van € 6.500.000 verbonden aan de opzegging van de overeenkomst wegens wanprestatie aan de zijde van [O]. Omdat [O] de wanprestatie heeft betwist en zij de opzegging ongeldig acht, heeft zij de creditfactuur geweigerd. Zij heeft het prijsgeven van het bedrag van € 6.500.000 dus ook afgewezen. Zo lang niet door de civiele rechter is beslist wie het gelijk aan zijn zijde heeft wat betreft de opzegging, heeft de creditfactuur dus feitelijk geen werking. Eiseres heeft echter om financiële redenen ervoor gekozen de zaak niet aan de civiele rechter voor te leggen. Gelet op die situatie zal de belastingrechter ervan moeten uitgaan dat de creditfactuur niet de belichaming vormt van een vermindering van de vergoeding en derhalve als zodanig geen recht op teruggave van omzetbelasting heeft doen ontstaan in het tijdvak vierde kwartaal 2008.

(...)

Gemachtigde en de heer [C] hebben ter zitting voorts opgemerkt dat zij er vanuit gaan dat het merkenrecht [K] voor games, zoals in licentie gegeven aan [O], nog steeds een waarde vertegenwoordigt en te gelde kan worden gemaakt. Eiseres wil dit merkenrecht daarom terug en is niet bereid om het niet betaalde deel van de vergoeding onvoorwaardelijk, dat wil zeggen met behoud van het licentierecht van [O], kwijt te schelden.

Deze feiten en omstandigheden, in hun onderling verband bezien, leiden tot het oordeel dat per ultimo 2008 niet aannemelijk was dat de resterende vergoeding niet meer zou worden betaald. Zo lang niet door de civiele rechter is vastgesteld dat de licentieovereenkomst is geëindigd of ontbonden, moet de belastingrechter er gezien de stand van zaken tussen eiseres en [O] namelijk vanuit gaan dat deze overeenkomst nog bestaat. Dit betekent dat de waarde die het merkenrecht kennelijk nog heeft, te gelde kan worden gemaakt door [O]. Als gevolg daarvan zou zij op een later moment in staat kunnen zijn om het resterende deel van de koopsom te betalen. Gelet op het gestelde omtrent het vermogen van de eigenaar van [O], is niet zonder meer aannemelijk dat [O] nooit meer zal (kunnen) betalen. Het feit dat er bij de faillissementsaanvraag kennelijk geen steunvorderingen waren, levert evenmin steun aan de stelling van eiseres.

Nu blijkens het vorenoverwogene niet aannemelijk is dat [O] het in geding zijnde deel van de vordering niet zal betalen, faalt het beroep van eiseres op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Goldsmiths.