DOSSIERS
Alle dossiers

Woord- en of beeldmerk  

IEF 4696

Naamssubsidiëring

jpr.gifRechtbank Amsterdam, 13 september 2007, KG ZA 07-1094 OdC/PvV, Smith & Jones B.V. tegen Stichting Jellinek Mentrum (met dank aan Diederik Stols, DLA Piper).

Vonnis op het snijvlak mededingingsrecht en merkenrecht. De vordering tot een verbod op naamsubsidiëring wordt afgewezen. Gegaagde Jellinek, die bekend geworden is als gesubsidieerde AWBZ-instelling, maar geen overheidsorgaan is, mag ook onder diezelfde merk/handelsnaam particuliere zorgdiensten aanbieden.

Eiser Smith & Jones is een profitorganisatie die sinds 2004 in Amsterdam particuliere verslavingszorg aanbiedt. De inkomsten van Smith & Jones komen uit particuliere handen.  In 2005 heeft Stichting Jellinek Mentrum (SJM) onder de naam Jellinek Privé, een privékliniek opgericht. Jellinek Privé biedt ambulante hulp buiten de AWBZ-verzekerde  verslavingszorg. Smith & Jones vindt dat aan SJM met Jellinek Privé een ongelijk speelveld creëert op de markt voor particulier verslavingszorg en dat daarmee de eerlijke mededinging op die markt ernstig wordt verstoord.

Smith & Jones vordert i.c. onder andere dat het SJM wordt verboden haar beeldmerken en haar naam, dan wel een afgeleide daarvan, aan Jellinek Privé ter beschikking te stellen.

“3.2 (…) Het gebruiken van de naam en beeldmerken die groot zijn geworden in en door het aanbieden van publieke verslavingszorg (en ook het exclusief doorverwijzen door de stichting naar de B.V), zet Jellinek Privé op een permanente voorsprong bij het aantrekken van nieuwe klanten. Naar de mening van Smith & Jones wordt hiermee de door SJM jegens haar te betrachten maatschappelijke zorgvuldigheid en betamelijkheid geschonden. Dat naamssubsidiëring een ongelijk speelveld op een andere markt kan bewerkstelligen is bijvoorbeeld ook in de pensioenwereld bekend.  Zo mogen wettelijk verplichte bedrijfstak pensioenfondsen sinds 1 januari 2001 hun private activiteiten niet onder de naam (en beeldmerk) van het verplichte pensioenfonds op de markt brengen.”

De voorzieningenrechter kan zich in deze stelling niet vinden:

“4.2. Ter zitting is van de zijde van SJM verklaard dat Jellinke Privé geen gebruik zal gaan maken van het beeldmerk van SJM. Naar aanleiding daarvan heeft Smith & Jones het in het petitum van de inleidende dagvaarding onder 11. gevorderde ingetrokken. Aan de orde is derhalve de slechts vraag of SJM met het ter beschikking stellen van (een deel van) haar naam aan Jellinek Privé en het exclusief doorverwijzen van particuliere klanten naar Jellinek Privé, onrechtmatig jegens Smith & Jones handelt”

“4.4. (…)  wordt, in het geval Smith & Jones en Jellinek Privé wel als concurrenten zouden moeten worden aangemerkt, voorshands geoordeeld dat het verbod zoals dat in artikel 5 van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfondsen 2000 aan het ABP is opgelegd, niet analoog in de onderhavige situatie kan worden toegepast. Anders dan het ABP is SJM immers geen verplichte publieke entiteit die bij wet exclusiviteit op een deel van de markt geniet. Dat SJM een groot deel van haar inkomsten uit de AWBZ verwerft, maakt dat niet anders. Die enkele omstandigheid maakt haar nog niet tot overheidsinstelling en geeft haar geen exclusiviteit in de verslaafdenzorg.

4.5. Ook met hetgeen Smith & Jones overigens heeft gesteld is voorshands niet aangetoond of anderszins aannemelijk geworden dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat SJM met het ter beschikking stellen van een deel van haar naam aan Jellinek Privé of het exclusief daarnaar doorverwijzen van cliënten, in strijd handelt met de zorgvuldigheid die haar in het maatschappelijk verkeer jegens Smith & Jones betaamt. De enkele omstandigheden dat Jellinek Privé een voorsprong op Smith & Jones zou 2007 genieten, is daarvoor onvoldoende. De vorderingen van Smith & Jones zullen daarom worden afgewezen.”

Lees het vonnis hier.

IEF 4674

Wie heeft de BOB?

BOB.jpgGvEA, 12 september 2007, zaak T 291/03. Consorzio per la tutela del formaggio Grana Padano tegen OHIM / Biraghi SpA

Nietigverklaringsprocedure gemeenschapswoordmerk GRANA BIRAGHI op grond van de oorsprongsbenaming‚ ‘grana padano’.

Grana Padano is een brokkelige Italiaanse kaas. De naam is als merk ingeschreven en is een BOB (een beschermde oorsprongsbenaming). Het Consorzio heeft het OHIM verzocht de inschrijving van het woordmerk GRANA BIRAGHI nietig te verklaren, omdat deze inschrijving strijdig zou zijn met de bescherming van de oorsprongsbenaming “grana padano”. Het Consorzio beroept zich daarbij op de inschrijvingen van haar oudere merken GRANA en GRANA PADANO. Het OHIM heeft de vordering tot nietigverklaring afgewezen, omdat het zich op het standpunt stelt dat het woord “grana” een soortnaam is die een wezenlijke eigenschap van de betrokken waren beschrijft. Het Consorzio vecht deze beslissing aan bij het GvEA.

Het GvEA overweegt dat niet elk van de delen van de benaming “grana padano” is beschermd. “Artikel 13, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 2081/92 bepaalt onder meer dat „[i]ndien een geregistreerde benaming de naam omvat van een landbouwproduct of levensmiddel die als soortnaam wordt beschouwd, [... ] het gebruik van die soortnaam op dat landbouwproduct of levensmiddel niet [wordt] beschouwd als strijdig met het bepaalde [sub a of b]”. Wanneer de BOB bestaat uit verschillende elementen, waarvan een de soortnaam van een landbouwproduct of levensmiddel is, moet het gebruik van deze soortnaam in een ingeschreven merk derhalve worden geacht in overeenstemming te zijn met artikel 13, eerste alinea, sub a of b, van verordening nr. 2081/92 en moet de op de BOB gebaseerde vordering tot nietigverklaring worden afgewezen.” (punt 57)

Volgens het GvEA had de kamer van beroep van het OHIM een gedetailleerd onderzoek moeten verrichten van alle factoren aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of het een soortnaam betreft. De kamer van beroep heeft geen grondig onderzoek gedaan. “De bewijselementen waarop de bestreden beslissing berust, bestaan enkel in uittreksels uit woordenboeken en internetopzoekingen die de kamer van beroep ambtshalve heeft verricht.” (punt 70)

“Het feit dat een term vaak op internet opduikt, vormt evenwel op zich niet het bewijs dat een benaming een soortnaam is. Verder verwijzen alle definities van de term „grana” in de door de kamer van beroep aangehaalde woordenboeken naar de productieplaats van grana padano, overeenkomend met een gebied van de Po-vlakte. Anders dan de kamer van beroep heeft gesteld, tonen deze woordenboeken dus integendeel aan dat de benaming „grana” in het Italiaans wordt gebruikt als afkorting van grana padano en dat de benaming „grana” zowel feitelijk als in de geest van de consumenten wordt verbonden met de Padaanse herkomst van dit product (…)” (punt 71)

Het GvEA stelt vast dat indien de kamer van beroep naar behoren rekening had gehouden met alle door het Consorzio overgelegde bewijselementen en de jurisprudentie van het HvJ EG, had moeten concluderen dat niet rechtens genoegzaam was bewezen dat de benaming “grana” een soortnaam is. 

“Het feit dat de Italiaanse wetgeving van 1938 spreekt over verschillende granas (parmigiano-reggiano, lodigiano, emiliano, lombardo en veneto) die alle in het gebied van de Po-vlakte worden geproduceerd, zonder evenwel te spreken over grana padano, alsmede het feit dat bij latere wetgeving de benaming „grana padano” werd ingevoerd waarbij werd afgezien van de oudere benamingen, wijzen erop dat grana een kaas is die traditioneel in talrijke gebieden van de Po-vlakte werd geproduceerd en om deze reden op een bepaald ogenblik door de Italiaanse wetgever is aangeduid met de term „padano” teneinde het regelgevend kader te vereenvoudigen en de verschillende oudere benamingen die alle uit de Padaanse vallei afkomstig zijn, te vatten in één enkele benaming.” (punt 77)

78      De kwalificatie „padano” werd dus niet ingevoerd om de draagwijdte van de BOB tot bepaalde granas te beperken, maar om deze granas samen te voegen met het oog op hetzelfde hoge beschermingsniveau dat oorspronkelijk werd verleend door de Italiaanse wetgeving, en vervolgens door verordening nr. 2081/92. Uit de evolutie van de Italiaanse regelgeving blijkt dus dat de benaming „grana” geen soortnaam is.

 “Er dient dus te worden geconcludeerd dat het beroep gegrond is, aangezien de kamer van beroep ten onrechte heeft geoordeeld dat de benaming „grana” een soortnaam is en dat het bestaan van de BOB „grana padano” niet in de weg staat aan inschrijving van het merk GRANA BIRAGHI in de zin van artikel 14 van verordening nr. 2081/92. Derhalve dient de bestreden beslissing te worden vernietigd.” (punt 89)

Lees het arrest hier.

IEF 4672

Eerst even voor jezelf lezen

Gerechtshof Amsterdam, 6 september 2007, rolnr. 177/05, Mag Instrument tegen Geelhoed (met dank aan Vriesendorp & Gaade)

“4.9.Nu van overeenstemming geen sprake is leidt dat bovendien, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, tot de conclusie dat niet kan worden aangenomen dat Geelhoed het teken MAGNUM te kwader trouw heeft gedeponeerd als bedoeld in art. 4 lid 6 BMW (thans art. 2.4 onder f BVIE). Ook overigens is niet gebleken dat Geelhoed, die zich met haar specifieke producten tot een ander publiek richt dan dat van Mag Instrument, ongerechtvaardigd voordeel trekt uit de bekendheid van diens merken dan wel afbreuk doet aan het onderscheidend vermogen of de reputatie ervan. Terecht is de rechtbank dan ook tot het oordeel gekomen dat Geelhoed niet onrechtmatig tegenover Mag Instrument heeft gehandeld.”

Lees het arrest hier.

IEF 4670

Vrijgesteld van aanspraken

whl.gifRechtbank Amsterdam, 12 september 2007, HA ZA 02-383. Euretco Tweewielers B.V. tegen Sijpkens / Encon Design B.V. (met dank aan Willem Hoorneman, CMS Derks Star Busmann).  

Merkenrecht. Schadebegroting bij merkinbreuk en onrechtmatige daad. Schadevergoeding voor ten onrechte van merkinbreuk beschuldigde partij, mede wegens het dreigen met rechtsmaatregelen tegen afnemers. 

Bij tussenvonnis heeft de rechtbank (in reconventie) geoordeeld dat Euretco door het gebruik van het teken WHEELY inbreuk maakt op de merkrechten van Sijpkens. Bij dat vonnis is ook de vordering tot staking van het inbreukmakende gebruik van het teken WHEELY alsmede de vordering tot nietigverklaring en doorhaling van het merk WHEELY toegewezen, alsmede een aantal merkenrechtelijke nevenvorderingen. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat het door Euretco dreigen met rechtsmaatregelen tegen de afnemers van Encon Design om deze tot het beëindigen van het gebruik van het teken WHEELY te bewegen, terwijl Encon Design gerechtigd was het teken te gebruiken, onrechtmatig is jegens Encon Design. 

Ten aanzien van de gevorderde schadevergoeding op te maken bij staat heeft de rechtbank Sijpkens in de gelegenheid gesteld bij akte aannemelijk te maken dat hij door de merkinbreuk schade lijdt of heeft geleden en (de omvang van) zijn schade ten gevolg van het onrechtmatig handelen door Euretco nader toe te lichten.

“2.5. Naar het oordeel van de rechtbank hebben Encon Design en Sijpkens wel voldoende aannemelijk gemaakt dat zij ten gevolge van de door Euretco gepleegde merkinbreuk schade hebben geleden. Vaststaat dat Euretco gedurende de periode van 1998 tot en met medio 2003 zonder toestemming van Encon c.s. gebruik hebben gemaakt van het inbreukmakende teken WHEELY en voldoende aannemelijk is dat Encon C.S., zou toestemming zijn gevraagd, een licentievergoeding van Euretco had kunnen bedingen. De omstandigheid dat WHeely mogelijk geen bekend merk is, doet hieraan niet af, evenmin als de stelling van Euretco dat zij achteraf bezien nimmer een licentievergoeding zou hebben betaald indien zij toestemming zou hebben gevraagd, maar dat zij veeleer een andere naam zou hebben gekozen om haar fietsen te vermarkten, welke omstandigheid voor haar risico komt.

Ook de omstandigheid dat de door Euretco verhandelde (kinder)fietsen een heel ander product betreffen dan de door Encon c.s. verhandelde fietslift doet er niet aan af dat Encon C.S. voor het gebruik van het teken WHEELY een licentievergoeding had kunnen bedingen. Ook in het geval dat helemaal niet wordt aangehaakt bij (het uiterlijk van) een product of de bekendheid ervan kan voor het gebruik maken van een merknaam een redelijke vergoeding worden bedongen.

Tot slot merkt de rechtbank op dat het ook onder het 'oude' recht, dat wil zeggen het recht zoals dat gold voor de totstandkoming en implementatie van de Handhavingsrichtlijn, mogelijk was om licentievergoedingen te bedingen voor het gebruik door derden van een merknaam en dat een gederfde licentievergoeding ook onder het 'oude’ recht als schade kan worden aangemerkt. De omstandigheid dat de periode waarover Encon Design schade vordert, dateert van vóór de totstandkoming en uiterste implementatiedatum van de Handhavingrichtlijn staat derhalve niet aan het toekennen van schadevergoeding bestaande uit gederfde licentievergoedingen in de weg.”

“2.6. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank het voldoende aannemelijk dat Encon Design en/of Sijpkens ten gevolge van de door Euretco gepleegde merkinbreuk in ieder geval enige schade hebben geleden. Dat impliceert dat de gevorderde schade op te maken bij staat reeds op grond van het voorgaande toewijsbaar is, en dat hier verder is het midden kan blijven of Encon Design en/of Sijpkens overigens nog schade hebben geleden ten gevolge van de merkinbreuk alsmede de vraag of Euretco ten aanzien van de merkinbreuk te kwader trouw is geweest.”

“2.8. Ten aanzien van de (omvang van de) gevorderde schadevergoeding ten gevolge van het onrechtmatige handelen wordt als volgt overwogen.  (…) Gelet op deze bewijsstukken acht de rechtbank het ook aannemelijk dat de oorzaak van het annuleren van voornoemde order en het stopzetten van de samenwerking voornamelijk was gelegen in de dreiging van Euretco met rechtsmaatregelen richting Batavus. Als onvoldoende betwist moet het ervoor worden gehouden dat Euretco één van de grootste inkooporganisaties in Nederland is en dar Batavus vrijwel uitsluitend aan bij Euretco aangesloten klanten levert. Voorts blijkt (...) dat Batavus aanvankelijk kennelijk wel bereid was de samenwerking te continueren nadat vast zou komen te staan dat het merk WHEELY is vrijgesteld van aanspraken van Euretco.

2.9. Voorts acht de rechtbank het aannemelijk dat Encon Design en Sijpkens ten gevolge van het onrechtmatige handelen nog meer orders van Batavus zijn misgelopen en dat zij daardoor eveneens winst hebben gederfd. (…)

 2.10. Allereerst wordt voorop gesteld dat Sijpkens en Encon Design in beginsel in dezelfde financiële positie dienen te worden gebracht als die waarin zij zouden hebben verkeerd indien Euretco niet onrechtmatig zou hebben gehandeld. 

Daarbij is de rechtbank met Euretco echter van oordeel dat Euretco enkel het verhandelen van de fietslift onder de naam WHEELY heeft verboden, maar niet de verhandelingvan de fietslift zelf, bijvoorbeeld merkloos of onder een andere naam. Vergeleken dient dan ook te worden de hypothetische situatie waarbij Euretco helemaal geen brief met verbod tot het gebruik van het teken WHEELY zou hebben verzonden aan Batavus met de situatie waarin dat wel is gebeurd, maar waarbij de fietsliften nog we1 merkloos of onder een andere naam zouden zijn verhandeld. Naar het oordeel van de rechtbank rustte op Encon Design en Sijpkens ook een (schadebeperkende) plicht de fietslift merkloos of onder een ander merk alsnog te blijven verhandelen. De omstandigheid dat Batavus zich kennelijk weinig moeite heeft getroost de fietsliften alsnog merkloos of onder een nieuwe naam in de markt te zetten maar in werkelijkheid kennelijk alleen nog een restant fietsliften in gehavende kale dozen al dan niet met onvolledige gebruiksaanwijzingen heeft verkocht, kan redelijkerwijs niet aan Euteco worden toegerekend.

2.1 1. Het is niet goed mogelijk met zekerheid vast te stellen hoeveel fietsliften zouden zijn verkocht, indien door Euretco geen verbod onder dreiging met rechtsmaatregelen zou zijn opgelegd aan Batavus om de fietsliften met het teken WHEELY te verhandelen. Dat leent zich ook niet voor bewijs, omdat het niet gaat om voor vaststelling vatbare feiten, maar om een verwachtte uitkomst bij gewijzigde omstandigheden. De rechtbank zal daarom voor de berekening van de schade een schatting maken.

De schadevergoeding voor gemaakte buitengerechtelijke incassokosten wordt afgewezen. Euretco wordt als de overwegend in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten in reconventie, begroot op: salaris procureur  €5.500,- (5 % punten x tarief €2.000,- x 1/2).

Lees het vonnis hier.

IEF 4669

Meer koffie

cenm.gifBBIE beslissingen inzake oppositie, 6 september 2007, nrs. 2000392 en 2000394, Continental Holding B.V. tegen Albron B.V. (MORE tegen Coffee & More ( fig.))

Continental Holding, houder van Benelux woordmerk MORE, opponeert in 2 parallelle procedures tegen Benelux beeldmerkdepots Coffee & More van Albron op grond van artikel 2.14 lid 1 sub a BVIE.

Wel gemeld, nog niet nader besproken (voor zover dat in deze zaak eigenlijk nodig is). Het Bureau komt tot de conclusie dat in beide zaken (alleen de geopponeerde beeldmerken verschillen) van verwarringsgevaar geen sprake is. De tekens stemmen op visueel en begripsmatig vlak niet overeen. Op fonetisch vlak zijn de tekens slechts in beperkte mate overeenstemmend. De diensten van het besteden teken zijn deels identiek, deel soortgelijk en voor een beperkt deel niet soortgelijk met de waren en diensten van het ingeroepen merk.

Het Bureau overweegt ten aanzien van de samengestelde tekens Coffee & More nog als volgt:

“Hoewel het ingeroepen recht geheel vervat zit in het bestreden teken, dat bovendien over een zwak onderscheidend vermogen beschikt, is deze vaststelling op zichzelf niet voldoende om te overwegen dat de twee betrokken merken, elk in hun geheel beschouwd, overeenstemmen. Immers, kan een samengesteld merk slechts worden geacht overeen te stemmen met een ander merk, dat gelijk is aan of overeenstemt met een van de bestanddelen van het samengestelde merk, indien dit het dominerende bestanddeel is in de totaalindruk die door het samengestelde merk wordt opgeroepen (zie ook overweging 25). Dit is het geval wanneer dit op zichzelf het beeld van dit merk dat bij het relevante publiek in herinnering blijft, kan domineren, zodat alle andere bestanddelen verwaarloosbaar zijn voor de totaalindruk die door het merk wordt opgeroepen (zie arrest GEA, 23 oktober 2002, Matratzen Concord, T-6/01, punt 33 e.v., bevestigd door het Hof van Justitie, 28 april 2004, C-3/03). In casu domineert geen van beide bestanddelen het beeld van dit teken in de mate zoals hierboven door het Gerecht vereist om te oordelen dat er sprake zou zijn van overeenstemming. Overigens kan worden opgemerkt dat verweerders verwijzing naar artikel 2.23 lid 1 sub b BVIE in het kader van deze procedure niet doorslaggevend is (zie in die zin arrest EHVJ, Matratzen Concord, reeds geciteerd, punt 35).”

Lees beslissing nr. 2000392 hier en beslissing 2000394 hier.

IEF 4666

Eerst even voor jezelf lezen (nog twee)

HvJ EG, 13 september 2007, C-234/06, Il Ponte Finanziaria SpA tegen OHIM / F.M.G. Textiles Srl.

OHIM-oppositie tegen BAINBRIDGE door houder van oudere nationale merken die bestanddeel ‚Bridge’ gemeen hebben.

“64 Zoals de advocaat-generaal in punt 101 van haar conclusie heeft opgemerkt, kan bij gebreke van gebruik van een voldoende aantal merken die een familie of serie kunnen vormen, geen enkele consument worden geacht een gemeenschappelijk element in die familie of serie van merken waar te nemen en/of met die familie of serie een ander merk in verband te brengen dat hetzelfde gemeenschappelijke element bevat. Voor het bestaan van het gevaar dat het publiek verkeerdelijk denkt dat het aangevraagde merk behoort tot een „familie” of „serie”, is dus vereist dat de oudere merken die deel uitmaken van die „familie” of „serie”, op de markt aanwezig zijn.”

Lees het arrest hier.

HvJ EG ,  13 september 2007, Conclusie A-G Mengozzi in zaak C-328/06, Alfredo Nieto Nuño tegen Leonci Monlleó Franquet (niet beschikbaar in het Nederlands).

Prejudiciele vraag: “Heeft de "algemene bekendheid" van een merk in een lidstaat in de zin van artikel 4 van de Merkenrichtlijn uitsluitend betrekking op de mate van bekendheid en verspreiding in een lidstaat van de Europese Unie of op een belangrijk deel van het grondgebied van deze staat, of kan de algemene bekendheid van een merk worden gekoppeld aan een territoriaal gebied dat niet overeenstemt met het grondgebied van een staat, maar met dat van een autonome gemeenschap, een regio, een arrondissement of een stad, naar gelang van de door het merk beschermde waar of dienst en van degenen voor wie het merk daadwerkelijk bedoeld is, kortom naar gelang van de markt waarop het merk wordt gebruikt?”

“52.      Demgemäß schlage ich vor die vorgelegte Frage wie folgt zu beantworten:

Art. 4 Abs. 2 Buchst. d der Richtlinie 89/104/EWG des Rates vom 21. Dezember 1988 zur Angleichung der Rechtsvorschriften der Mitgliedstaaten über die Marken ist dahin auszulegen, dass es dieser Bestimmung nicht zuwiderläuft, dass das Hindernis für die Eintragung einer Marke und der Grund für ihre Ungültigkeit, die in dieser Vorschrift vorgesehen werden, auch dann anwendbar sind, wenn die in Frage stehende ältere Marke, die in einem Mitgliedstaat zwar benutzt, aber nicht eingetragen wurde, nicht im gesamten Hoheitsgebiet dieses Staates oder in einem wesentlichen Teil hiervon, sondern nur in einem engeren geografischen Bereich notorisch bekannt ist.”

Lees de conclusie hier.

IEF 4664

Volgens normaal Antilliaans gebruik

7eleven.jpgGemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, 31 augustus 2007, A.R. 326/03-H.220/06. 7-Eleven Inc. tegen Laprior. (Met dank aan Leonie Kroon, DLA Piper)

Antilliaans Merkenrecht. Geen normaal gebruik van het merk 7-Eleven door de omstandigheid dat het Antilliaanse publiek programma’s kan ontvangen, websites kan bezoeken of films kan huren waarin reclame voor 7-Eleven wordt gemaakt. Geen geldige reden voor niet normaal gebruik. Beroep op algemeen bekendheid van het merk faalt.

Appellante 7-Eleven Inc. is een grote Amerikaanse (franchise)keten van zogenaamde ‘convenience stores’. Geïntimeerde Laprior N.V. bezit op St. Maarten een supermarkt genaamd 7-Alive (Grocery). 7-Eleven Inc. verzet zich tegen het gebruik door Laprior van de naam 7-Alive en een op het 7-Eleven gelijkend beeldmerk. De vorderingen van 7-Eleven Inc. zijn in eerste instantie door het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen (GEA) afgewezen en de merkinschrijvingen van 7-Eleven Inc. bij het Bureau voor de Industriële Eigendom van de Nederlandse Antillen zijn vervallen verklaard en doorgehaald wegens niet normaal gebruik. 7-Eleven Inc. gaat in hoger beroep bij het Gemeenschappelijk Hof.

Artikel 9 lid 2 sub a Merkenlands-verordening 1995 bepaalt dat het recht op een merk vervallen wordt verklaard voorzover gedurende een onderbroken tijdvak van vijf jaren zonder geldige reden, geen normaal gebruik van het merk is gemaakt in de Nederlandse Antillen voor de waren of diensten waarvoor het merk is ingeschreven. Het hof verwerpt de grief van 7-Eleven Inc. dat het GEA ten onrechte heeft geoordeeld dat in de Nederlandse Antillen door 7-Eleven Inc. geen normaal gebruik werd gemaakt van haar merk. “Van een normaal gebruik is sprake wanneer het, overeenkomstig zijn voornaamste functie, dat wil zeggen het waarborgen van de identiteit van de oorsprong van de waren of diensten waarvoor het is ingeschreven, wordt gebruikt teneinde voor deze waren of diensten een afzet te vinden of te behouden, met uitsluiting van symbolisch gebruik dat enkel ertoe strekt de aan het merk verbonden rechten te behouden.” Het hof stelt vast dat 7-Eleven Inc. nimmer winkels of andere commerciële activiteiten in de Nederlandse Antillen heeft geëxploiteerd.

Van normaal gebruik is volgens het hof niet gebleken. “De omstandigheid dat inwoners van de Nederlandse Antillen programma’s kunnen ontvangen, websites kunnen bezoeken of films kunnen huren waarin reclame voor 7-Eleven wordt gemaakt, maakt niet dat van ‘normaal gebruik’ als bedoeld in voornoemd artikel kan worden gesproken, daar deze reclame niet specifiek (mede) is gericht op de consument of het zakenleven in de Nederlandse Antillen en bovendien niet tot doel heeft gehad omzet te genereren in de Nederlandse Antillen.”

Het beroep op een geldige reden voor het niet normaal gebruik faalt. “De omstandigheid dat sinds 1988 op één van de eilanden van de Nederlandse Antillen een kleine supermarkt wordt gedreven onder de naam 7-Alive (Grocery) met een op 7- Eleven gelijkend beeldmerk, kan niet worden aangemerkt als "geldige reden" om geen normaal gebruik te maken van het merk. Voor een geslaagd beroep op dit onderdeel van artikel 9 lid 2 sub a MV 1995 dient meer te worden aangevoerd dan de niet nader uitgewerkte stelling dat potentiele franchisnemers zijn afgeschrikt door voornoemde omstandigheid. De omvang en uitstraling van 7-Alive (Grocery) is hiervoor te bescheiden.”

7-Eleven Inc. kan volgens het hof geen bescherming ontlenen aan het Unieverdrag van Parijs of TRIPS; het woordmerk 7-Eleven en het bijbehorende beeldmerk kunnen niet aangemerkt worden als algemeen bekende merken.

Het hof concludeert dat 7-Eleven Inc. zonder rechtsgeldig merkdepot geen bescherming kan inroepen op grond van het merkenrecht. Een beroep van 7-Eleven Inc. op het auteursrecht mocht evenmin baten; er is onvoldoende gedocumenteerd gesteld dat 7-Eleven Inc. als rechthebbende op het werk kan worden aangemerkt.

Lees het arrest hier. Bekijk de ‘omvang en uitstraling’ van het 7-Alive (Grocery) merk hier.

 

 

IEF 4659

Licht mousserend

galcans.gifRechtbank Haarlem, 7 september 2007, KG ZA 07-350, Pernod Ricard Italia S.p.A en Pernod Ricard Nederland B.V. tegen Peter Herres Wein- und Sektkellerei GmbH en Sankt Richard GmbH (met dank aan Marjolein Siegenthaler en Arnout Groen, De Brauw Blackstone Westbroek).

Merkenrecht. Merk, etiket en wijnfles Canei maken geen inbreuk op de Galilei-merken van Pernod. Ook indien er geen gebruik, in de zin van 2:20 BVIE, in Nederland wordt gemaakt, kan er toch sprake zijn van een onrechtmatige daad. €20.000 proceskosten.

Pernod brengt sinds de jaren 70 een lichtmousserende witte wijn op de markt onder de naam Canei en is merkhouder van een van een vijftal woord- en/of beeld- en/of vormmerken. Herres produceert onder de naam Galilei ook zo'n soort wijn, die sinds december 2006 op de Nederlandse markt is.

Pernod stelt dat sprake is van merkinbreuk ex artikel 2.20 lid 1 sub a, b, en c BVIE en oneerlijke mededinging. Vast is komen te staan dat Herres in Duitsland produceert ten behoeve van Nederland, onder meer omdat de flessen zijn voorzien van een Nederlands etiket. De Voorzieningenrechter stelt dat het daarom niet uitmaakt of er gebruik is in de zin van 2:20 BVIE, omdat er onder die omstandigheden - bij merkinbreuk - in Nederland sprake zou zijn van een onrechtmatige daad door Herres.

“4.4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Herres heeft erkend te weten dat Aldi de waar in Nederland op de markt brengt. De waar is door Herres ook voorzien van een Nederlandstalig etiket. Ook als de hiervoor beschreven gang van zaken juist is en geen gebruik van Herres van de waar in Nederland zou opleveren, kan dat niet zonder meer tot afwijzing van de vorderingen van Pernod leiden. Als het product van Herres inbreuk zou maken op de merkrechten van Pernod, maar er ten gevolge van de wijze waarop het op de markt wordt gebracht geen sprake zou zijn van gebruik door Herres in Nederland, dan zou het op deze wijze inbreuk maken op de merkrechten van Pernod als onrechtmatig handelen van Herres moeten worden beschouwd, hetgeen ook tot toewijzing van één of meer van de vorderingen van Pernod zou kunnen leiden.”

Van merkinbreuk is echter geen sprake. Twee van de vijf ingeroepen merken staan door niet-gebruik bloot aan verval, zodat Pernod zich hier niet met succes op kan beroepen. Ten aanzien van het woordmerk is er geen overeenstemming, mede gezien de begripmatige lading van het woord Galilei (‘hetgeen wordt versterkt door de wereldkaart en zijn portret op het etiket’), waardoor de lettergreep -ei ook anders wordt uitgesproken dan bij Canei. Ten aanzien van het etiket en de flesvorm oordeelt de rechter dat vanwege de vele verschillen tussen merken en tekens geen sprake is van inbreuk. Tot slot oordeelt de rechter dat ook van oneerlijke mededinging geen sprake is.

Pernod wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het geding aan de zijde van Herres ad. €20.000.

Lees het vonnis hier. Grotere afbeelding hier.

IEF 4654

De wezenlijke functie van een merk

celi.gifHvJ EG, 11 september 2007, zaak C 17/06, Céline SARL tegen Céline SA

Arrest naar aanleiding van prejudiciële vraag door Hof van Nancy. Ouder Frans merk Céline (gedeponeerd 1948) treedt op tegen gebruik jongere maatschappelijke benaming/handelsnaam / bedrijfsembleem Céline (1950). Iedereen die iets over het Opel-arrest heeft gezegd, heeft naar aanleiding van dit arrest wellicht ook iets op te merken.

Uitlegvraag of het gebruik door een derde zonder toestemming van aan een ouder woordmerk gelijk teken als maatschappelijke benaming, handelsnaam of bedrijfsembleem, voor verhandeling van dezelfde waren als waarvoor het merk in ingeschreven, valt onder merkgebruik ex artikel 5 lid 1 a Merkenrichtlijn dat de merkhouder kan verbieden. Dat kan, indien er sprake is van een gebruik voor waren dat afbreuk doet of kan doen aan de functies van het merk, met name de wezenlijke functie daarvan, de consument de herkomst van de waren of diensten.

Het Hof van Justitie wijdt in r.o. 20 e.v. in een aantal korte overwegingen aandacht aan het verschil tussen het gebruik ‘als merk’ en het gebruik ‘anders dan als merk’ :

“21. Een maatschappelijke benaming, een handelsnaam of een bedrijfsembleem dient op zich echter niet ter onderscheiding van waren of diensten (zie in die zin arrest van 21 november 2002, Robelco, C 23/01, Jurispr. blz. I 10913, punt 34, en arrest Anheuser-Busch, reeds aangehaald, punt 64). Een maatschappelijke benaming heeft namelijk tot doel een vennootschap te identificeren, terwijl een handelsnaam of een bedrijfsembleem ertoe dient een onderneming aan te duiden. Wanneer het gebruik van een maatschappelijke benaming, een handelsnaam of een bedrijfsembleem beperkt is tot het identificeren van een vennootschap of tot het aanduiden van een onderneming, kan dit derhalve niet worden aangemerkt als gebruik „voor [...] waren of diensten” als bedoeld in artikel 5, lid 1, van de richtlijn.

22. Daarentegen is sprake van gebruik „voor [...] waren” in de zin van artikel 5, lid 1, van de richtlijn, wanneer een derde het teken dat zijn maatschappelijke benaming, zijn handelsnaam of zijn bedrijfsembleem vormt, aanbrengt op de waren die hij in de handel brengt (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Arsenal Football Club, punt 41, en Adam Opel, punt 20).

23. Daarnaast is, ook zonder aanbrenging op de waren, sprake van gebruik „voor [...] waren of diensten” in de zin van die bepaling, wanneer de derde het betrokken teken op zodanige wijze gebruikt, dat een verband ontstaat tussen het teken dat de maatschappelijke benaming, de handelsnaam of het bedrijfsembleem van de derde vormt, en de waren die hij in de handel brengt of de diensten die hij verricht.”

Over de ‘escape’ van artikel 6 lid 1 sub a Merkenrichtlijn, overweegt het Hof van Justitie dat dit artikel slechts aan een verbod in de weg staat indien sprake is van een gebruik van het teken volgens de eerlijke gebruiken in nijverheid en handel, waarbij rekening moet worden gehouden met de mate waarin het publiek de naam van de derde begrijpt als aanwijzing voor het bestaan van een verband tussen merk en teken, alsmede met de mate waarin de derde zich daarvan bewust had moeten zijn en de bekendheid van het merk.

Lees het arrest hier. Conclusie AG hier. Amicus Curiae brief hier.

IEF 4652

Eerst even voor jezelf lezen

1- BBIE, beslissing inzake oppositie, 6 september 2007, Nr. 2000394, Continental Holding B.V. tegen Albron B.V. (MORE tegen Coffee & More ( fig.))

“Hoewel het ingeroepen recht geheel vervat zit in het bestreden teken, dat bovendien over een zwak onderscheidend vermogen beschikt, is deze vaststelling op zichzelf niet voldoende om te overwegen dat de twee betrokken merken, elk in hun geheel beschouwd, overeenstemmen.”

Lees de beslissing hier.

2- BBIE, beslissing inzake oppositie, 6 september 2007, Nr2000392, Continental Holding B.V. tegen Albron B.V. (MORE tegen Coffee & More ( fig.))

“Hoewel het ingeroepen recht geheel vervat zit in het bestreden teken, dat bovendien over een zwak onderscheidend vermogen beschikt, is deze vaststelling op zichzelf niet voldoende om te overwegen dat de twee betrokken merken, elk in hun geheel beschouwd, overeenstemmen.”

Lees de beslissing hier.

3- HvJ EG, 11 september 2007, zaak C-17/06, Céline SARL tegen Céline SA.

„Merken, Artikelen 5, lid 1, sub a, en 6, lid 1, sub a, van Eerste richtlijn (89/104/EEG), Recht van houder van ingeschreven merk, bezwaar te maken tegen gebruik door derde van teken dat gelijk is aan merk, Gebruik van teken als maatschappelijke benaming, handelsnaam of bedrijfsembleem, Recht van derde om zijn naam te gebruiken”

Lees het arrest hier.

4- HvJ EG, 11 september 2007, zaak C-431/05. Merck Genéricos – Produtos Farmacêuticos Lda tegen Merck & Co. Inc. & Merck Sharp & Dohme Lda.

“Artikel 33 van de TRIPs-overeenkomst, Octrooien, Minimale beschermingsduur, Wetgeving van lidstaat die in kortere duur voorziet, Artikel 234 EG, Bevoegdheid van Hof, Rechtstreekse werking”

Lees het arrest hier.