DOSSIERS
Alle dossiers

Woord- en of beeldmerk  

IEF 4639

Koninklijke diamanten

rda.gifVoorzieningenrechter Rechtbank Amsterdam 6 september 2007, KG ZA 07-1296. Koninklijke Asscher Diamant Maatschappij B.V. tegen Royal Diamonds Amsterdam B.V. en Handelsmaatschappij Hagee B.V. (met dank aan Hanneke Holthuis, Höcker).

Handelsnaam- en merkrechtzaak over, kort gezegd, het predikaat koninklijk. Koningin is helaas zelf geen partij, dus of Royal zich Royal mag noemen komt niet ter sprake, element  'Koninklijke'  kan niet door eiser worden gemonopoliseerd. Om element 'Amsterdam' te gebruiken hoef je er niet gevestigd te zijn. Tussen de handelsnamen van partijen is geen verwarring te duchten.

Koninklijke Asscher Diamant Maatschappij B.V. (“Asscher”) maakt bezwaar tegen het gebruik van de handelsnaam “Royal Diamonds Amsterdam door gedaagden (“Royal Diamonds”). Asscher voert sinds 1980 de handelsnamen Koninklijke Asscher Diamant Maatschappij, Royal Asscher Diamond Company Ltd. en Royal Asscher Diamonds. Ook beschikt zij over diverse merkregistraties met betrekking tot de namen Royal Asscher Diamonds en Royal Asscher.

Sinds begin 2007 is Royal Diamonds actief onder de handelsnaam Royal Diamonds Amsterdam. Asscher stelt dat zij hiermee inbreuk maakt op haar handels- en merkrechten, maar krijgt ongelijk in deze kort geding procedure.

Volgens de voorzieningenrechter is er geen verwarring bij het publiek te duchten tussen beide ondernemingen. Er is onvoldoende gelijkenis tussen de betreffende handelsnamen, en daar komt nog bij dat de betrokken partijen binnen verschillende segmenten van de diamantbranche actief zijn. De voorzieningenrechter is het wel met Asscher eens dat het door Royal Diamonds in combinatie met een kroontje gehanteerde element ‘Royal’ verwarring zou kunnen wekken, omdat daarmee gedoeld wordt op ‘Koninklijk’, en in de diamantsector alleen Asscher dat predicaat mag voeren. Nu Royal Diamonds echter onderbouwd heeft aangetoond dat zij bezig is met het wijzigen van het kroontje in haar logo in een diamant, zal deze verwarring binnenkort worden weggenomen, aldus de voorzieningenrechter.

Ook de vorderingen gebaseerd op merkinbreuk slagen niet. Het meest dominerende en onderscheidende element in de merken van Asscher is de naam “Asscher”, zo wordt geoordeeld. Dit element komt niet voor in de handelsnaam van Royal Diamonds, waar bovendien nog het afwijkende element “Amsterdam” aan is toegevoegd. Er is dan ook naar mening van de voorzieningenrechter geen gevaar voor verwarring te duchten. Asscher heeft haar stelling dat Royal Diamonds met het gebruik van haar handelsnaam zou suggereren dat zij onderdeel uitmaakt van de onderneming van Asscher onvoldoende aannemelijk gemaakt. Ook is zij er niet in geslaagd aan te tonen dat Royal Diamonds ongerechtvaardigd voordeel trekt uit of afbreuk doet aan de het onderscheidend vermogen en/of reputatie van de merken van Asscher.

Volledige proceskostenveroordelingen van €9.194,15.

Lees het vonnis hier.

IEF 4638

Voor dienend leiderschap

glc.gifVoorzieningenrechter Rechtbank Amsterdam, 6 september 2007, KG ZA 07-1172 P/MV, Stichting Het Greenleaf Centrum Voor Dienend leiderschap In Nederland c.s. tegen Stichting Center for Servant Leadership in Europe c.s. (met dank aan Marc de Boer, Boekx).

Aanvullende werking van 6:162 BW op het depot te kwader trouw. Verbod op het gebruik van het logo (geen merk). Wellicht opmerkelijke volledige proceskostenveroordeling.

Stichting Center for Servant Leadership in Europe c.s. (“Stichting Maris”) heeft tot 2003 in Nederland als vertegenwoordiger opgetreden van het in de VS gevestigde The Greenleaf Center. Zij had tot 2003 het recht de naam en het logo van The Greenleaf Center te gebruiken. Stichting Maris heeft in 2000 een (beeld)merk geregistreerd.

In 2003 is Stichting Het Greenleaf Centrum Voor Diendend Leiderschap In Nederland c.s. (“Greenleaf Centrum”) aangesteld als officiële vertegenwoordiger van The Greenleaf Center. Het Greenleaf Centrum vordert (in conventie) jegens Stichting Maris o.a. een verbod op het gebruik van het logo van het Greenleaf Center en overdracht van het door Stichting Maris in 2000 geregistreerde (beeld)merk. Het Greenleaf Centrum beschikt niet over een merkrecht.

In reconventie vordert Stichting Maris o.a. een verbod op gebruik van de naam en het Greenleaf-logo. Dit op basis van haar merk.

De Voorzieningenrechter wijst het in conventie gevorderde verbod op het gebruik van het logo (let op: geen merk) toe. Interessant zijn de overwegingen omtrent het depot te kwader trouw en de aanvullende werking van 6:162 BW. Interessant is daarbij ook de overweging dat het recht op gebruik van een naam en logo niet automatisch het recht op merkregistratie met zich meebrengt:

“5.3. Niet in geschil is dat de stichting Maris in ieder geval tot 2003 als vertegenwoordiger van The Greenleaf Center in Nederland is opgetreden. Evenmin is in geschil dat zij tot 2003 het recht had de naam en het logo van The Greenleaf Center te gebruiken. Een dergelijk gebruiksrecht op zich houdt echter niet in dat de gebruiker toestemming krijgt naam en logo als merk in te schrijven. Toestemming om een merk in te schrijven zal immers in de regel expliciet door de rechthebbende (in dit geval The Greenleaf Center) moeten worden gegeven. (…) Onder deze omstandigheden is voorshands voldoende aannemelijk dat een bodemrechter zal oordelen dat de merkinschrijving te kwader trouw is geschied, als bedoeld in artikel 2.4f sub 2 BVIE. Weliswaar is de termijn van vijf jaar (artikel 2.28 lid 3 BVIE) waarbinnen de nietigheid van de merkinschrijving kan worden ingeroepen verstreken, maar dit neemt niet weg dat een bodemrechter op grond van de aanvullende werking van artikel 6:162 BW kan oordelen dat gedaagden geen beroep meer kunnen doen op de inschrijving.”

Volgens de Voorzieningenrechter zou ook het merk van Stichting Maris overgedragen moeten worden, omdat de samenwerking tussen het Greenleaf Center en Stichting Maris is beëindigd. De vordering zal echter in een bodemprocedure moeten worden beoordeeld:

“5.4. Ook indien een bodemrechter niet tot het oordeel zal komen dat de merkinschrijving te kwader trouw is geschied, is in dit geding - gezien de verklaring van The Greenleaf Center van 26 oktober 2006 - voorshands voldoende aannemelijk geworden dat de samenwerking tussen de stichting Mans en The Greenleaf Center is beëindigd en dat op die grond het merk aan The Greenleaf Center of aan haar vertegenwoordiger in Nederland dient te worden overgedragen, Door gedaagden is immers niet aannemelijk gemaakt dat het gebruiksrecht van de naam en het logo van The Greenleaf Center onherroepelijk zou zijn verleend of dat sprake zou zijn van een onopzegbare overeenkomst voor onbepaalde tijd die hun het recht zou geven naam en logo te gebruiken, ook nadat de samenwerking zou zijn beëindigd.

(…) Of het merk (definitief en onvoorwaardelijk) aan Voerman dient te worden overgedragen, zal in een bodemprocedure - die gezien artikel 101 9i Rv gevoerd zal moeten worden - moeten worden beslist.”

Tenslotte is vermeldenswaardig dat er een volledige proceskostenveroordeling volgt. Dat is opmerkelijk, omdat in conventie het geschil gaat over een merk, maar er wordt geen merk  gehandhaafd (lees: IE-recht in de zin van 1019 jo 1019h Rv). In reconventie gaat het wel om handhaving van een merk, maar die kosten worden bepaald op nihil. De reconventionele vorderingen worden afgewezen.

Lees het vonnis hier.

IEF 4625

Eerst even voor jezelf lezen

Rechtbank ’s-Gravenhage, 7 september 2007, KG ZA 07-731, Danziger “Dan” Flower Fram tegen Biological Industries Plant Propagation Ltd. c.s.

Kwekersrecht. “In dit kort geding staan de vragen centraal of de Bambino onvoldoende duidelijk te onderscheiden is van de Million Stars of dat de Bambino weliswaar onderscheidbaar is, maar niettemin moet worden beschouwd als een daarvan afgeleid ras in de zin van artikel 13 leden 5 (onder a) en 6 van de Gemeenschapskwekers-rechtverordening.”

Lees het vonnis hier.

Rechtbank Amsterdam, 6 september 2007, KG ZA 07-1172 P/MV, Stichting Het Greenleaf Centrum Voor Diendend leiderschap In Nederland c.s. tegen Stichting Center for Servant Leadership in Europe c.s. (Met dank aan Marc de Boer, Boekx).

“Onder deze omstandigheden is voorshands voldoende  aannemelijk dat een bodemrechter zal oordelen dat de merkinschrijving te kwader  trouw is geschied, als bedoeld in artikel 2.4f sub 2 BVIE. Weliswaar is de termijn  van vijfjaar (artikel 2.28 lid 3 BVIE) waarbinnen de nietigheid van de  merkinschrijving kan worden ingeroepen verstreken, maar dit neemt niet weg dat  een bodemrechter op grond van de aanvullende werking van artikel 6: 162 BW kan  oordelen dat gedaagden geen beroep meer kunnen doen op de inschrijving.

Lees het vonnis hier.

Rechtbank Amsterdam, 6 september 2007, KG ZA 07-1296 P/BB, Koninklijke Asscher Diamant Maatschappij B.V. tegen Royal Diamonds Amsterdam B.V. (Met dank aan Hannele Holthuis, Höcker).

“Het is niet aannemelijk gemaakt dat Royal Diamonds Amsterdam C.S. met het gebruik van haar handelsnaam suggereert dat zij onderdeel uitmaakt van de onderneming van Koninklijke Asscher Diamant Maatschappij en ook niet dat ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken uit en afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen en/of reputatie van de merken van Koninklijke Asscher Diamant Maatschappij.”

Lees het vonnis hier.

Rechtbank Amsterdam, 5 september 2007, HA ZA 05-2200, Gallup Inc c.s. tegen TNS Nipo B.V. & Gallup Foundation(met dank aan Diederik Stols, DLA Piper).

“Op grond van de Toronto Resolutie was voor  ieder nieuw land toestemming vereist van Gallup Inc. Onder andere Gallup International,  Nipo en Gallup Inc waren dus gerechtigd tot het gebruik van de naam 'Gallup'. Dat aan dit  recht een einde is gekomen, is naar het oordeel van de rechtbank door Gallup Inc en Gallup  Gmbh onvoldoende onderbouwd. Het enkele feit dat Gallup Inc in 1992 haar lidmaatschap  in Gallup International heeft opgezegd is daartoe onvoldoende, aangezien, zoals Gallup Inc  ook zelf stelt, nergens is opgenomen of bedongen dat het recht op gebruik door Gallup  International en haar leden eindigt bij een breuk met Gallup Inc.”

Lees het vonnis hier.

IEF 4624

Verwarrend

vest.gifRechtbank Almelo, 31 augustus 2007, KG ZA 07-166, Stichting Vestia Groep tegen Stichting Vestion Wonen (Met dank aan Fulco Blokhuis, Boekx).

Handelsnaamrecht of merkenrecht? Wellicht vooruitlopend op de plannen van sommige IE-juristen, behandelt de Rechtbank Almelo de handelsnaamrechtelijke en merkenrechtelijke vordering zonder onderscheid en met verwarringsgevaar als criterium, inclusief gemiddelde consumenten, onderscheidend vermogen en regio’s.

Eiseres Vestia is evenals Vestion een woningcorporatie. Vestia beschikt over een aantal Benelux Merkinschrijvingen, welke in “overwegende mate betrekking hebben op het beeldmerk Vestia”. Op grond van haar merken en handelsnaam maakt Vestia bezwaar tegen het gebruik van de naam Vestia door gedaagde. De rechtbank wijst de vordering af, onder andere omdat de tekens “afgezien van de eerste vijf letters van Vestion en Vestia” geen gelijkenis vertonen, en hanteert daarbij, zonder op het merken- of handelsnaamrecht in te gaan, de volgende criteria:

“5.1. De vorderingen van Vestia dienen te worden afgewezen. Naar het oordeel van de Voorzieningenrecht is er voorshands bij het grote publiek en de gemiddelde consument geen gevaar voor verwarring te duchten ten aanzien van de namen Vestia en Vestion. Dit verwarringsgevaar dient te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, welke de voorzieningenrechter als volgt samenvat:

- Vestion is ten opzichte van Vestia een kleine speler op de markt van woningcorporaties en beperkt zich vrijwel uitsluitend tot de plaatsen Vroomshoop en Den Ham, terwijl Vestia zich hoofdzakelijk concentreert op het westen en het zuiden van het land. Dat Vestia plannen heeft om ook in het oostelijk deel van het land activiteiten te gaan ontplooien, doet hieraan niet af;

- In tegenstelling tot Vestia ontplooit Vestion slechts activiteiten op het gebied van de zogeheten sociale woninghuur, dat wil zeggen: in het portfolio van Vestion bevinden zich vrijwel uitsluitend woningen onder de huursubsidiegrens; - de naam van Vestia luidt voluit Stichting Vestia Groep, terwijl de naam Vestion voluit Vestion Wonen luidt en Vestion zich uitsluitend met de toevoeging Wonen profileert naar de buitenwereld;

- Er zijn talloze ondernemingen die in meer of mindere mate overeenstemming vertonen met de naam Vestia, waardoor het onderscheidend vermogen van in ieder geval de eerste vijf letters gering moet worden geacht;

- Er zijn zoals ter zitting desgevraagd namens Vestia verklaard, tot nog toe geen gevallen van verwarring bekend en dergelijke gevallen zijn ook niet eenvoudig denkbaar gebleken, zodat er naar het oordeel van de voorzieningenrechter vooralsnog vanuit moet worden gegaan dat de schade die Vestia lijdt in ieder geval op dit moment nihil of zeer gering is. - De tekens waarvan partijen zich bedienen verschillen wezenlijk van elkaar en vertonen, afgezien van de eerste vijf letters van Vestion en Vestia, geen gelijkenis.

5.2. Al deze omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, leiden er toe dat de voorzieningenrechter voorshands het gevaar voor verwarring vrijwel uitsluit en in ieder geval (mocht hel al bestaan) te gering om tot toewijzing val de vordering te komen.”  Eiseres Vestia wordt veroordeeld in de werkelijke proceskosten. “Het verweer van Vestia dat Vestion onnodig kosten heeft gemaakt, treft geen doel. Vestion heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat een onderzoeknaar depot te kwader trouw nodig is geweest in het kader van een verdediging tegen de door Vestia ingestede vorderingen.” €15.265,75

Lees het vonnis hier.

IEF 4622

Gouden merken

goumak.gifRechtbank ’s-Gravenhage, 6 september 2007, KG ZA 07-793. De Gouden Makelaar c.s. tegen Korff De Gidts Makelaardij B.V.

“Nu naar voorlopig oordeel sprake is van inbreuk op het door eiseressen gebruikte merk dient Korff de Gidts Makelaardij het gebruik van haar teken te staken. De vordering hiertoe zal dus worden toegewezen. Dit leidt ertoe dat Korff de Gidts Makelaardij op grond van artikel 5a van de Handelsnaamwet (Hnw) ook het gebruik van de handelsnaam ‘(De) Goudenjaren Makelaar’ dient te staken.

Een beoordeling op basis van artikel 5 Hnw is daarmee niet nodig, zodat niet van belang is dat partijen in verschillende regio’s actief zouden zijn, zoals Korff de Gidts Makelaardij nog heeft gesteld. In verband met het voorgaande zal voorts de vordering tot het staken van het gebruik en het overdragen van de domeinnamen worden toegewezen. Hetzelfde geldt voor de vordering met betrekking tot het uitschrijven van de handelsnaam bij de Kamer van Koophandel. De bevoegdheid van de kantonrechter ex artikel 6 Hnw laat de bevoegdheid van de voorzieningenrechter in deze overigens onverlet.”

Leees het vonnis hier.

IEF 4614

Betreffende nanometers

badotherm.pngGerechtshof ’s-Gravenhage, 30 augustus 2007, rolnr. 05/0346. Nuova Fima SPA tegen Badotherm Procesinstrumentatie B.V. (met dank aan Michiel Rijsdijk, Van der Steenhoven)

Tussenarrest: merkinbreuk en slaafse nabootsing betreffende nanometers.MGS stemt niet overeen met BDT (18), stelling slaafse nabootsing mag nader onderbouwd worden.

Nuova Fima ontwikkelt, fabriceert een exporteert drukmeters, thermometers en andere procesinstrumenten. Als productcode voor drukmeters heeft zij onder meer de aanduiding MGS gehanteerd. Nuova Fima heeft het teken MGS op 10 mei 2001 als merk geregistreerd. Badotherm heeft vanaf 1999 tot en met 1998 drukmeters van Nuova Fima verkocht alsmede drukmeters van andere fabrikanten en door haar zelf gefabriceerde drukmeters.

De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat Badotherm geen inbreuk heeft gemaakt op de merkrechten van Nuova Fima, omdat niet is komen vast te staan dat Badotherm nog na 10 mei 2001 het merk MGS zou hebben gebruikt. De rechtbank heeft daarnaast de vordering van Nuova Fima dat er sprake zou zijn van slaafse nabootsing verworpen.

In hoger beroep is het hof niet genegen de grieven te volgen, een relevante gelijkenis tussen het merk MGS en het teken BDT (18) ziet het hof niet.

“4 (…) Nu Nuova Fima in hoger beroep volstaat met de stelling dat zij “betwijfeld of Badotherm inderdaad geen gebruik meer heeft gemaakt van het merk na 10 mei 2001”, zij geen enkel stuk heeft overlegd waaruit dit gebruik zou kunnen blijken en terzake ook geen (concreet) bewijs heeft aangeboden, gaat het hof aan haar stelling dat Badotherm het teken MGS na 10 mei 2001heeft gebruikt als onvoldoende onderbouwd voorbij.”

“5. Badotherm heeft na 10 mei 2001 het teken (de codering) BDT - een afkorting van Badotherm, begrijpt het hof – (18) gebruikt. Nuova Fima meent kennelijk - nu zij spreekt over "verwarring, althans associatiegevaar", er sprake is van soortgelijke waren en niet gesteld of gebleken is dat sprake is van een bekend merk - dat Badotherm door het gebruik van het teken BDT (18) inbreuk als bedoeld in artikel 2.20, lid 1, sub b Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom (BVIE) - voorheen artikel 13A, lid 1, sub b BMW - maakt op haar rechten met betrekking tot het merk MGS.

6.(…) Naar het oordeel van het hof is er in geen enkel opzicht een relevante gelijkenis tussen het merk MGS en het teken BDT (1 8), laat staan een zodanige gelijkenis dat de totaalindruk die door merk en teken worden opgeroepen overeenstemt.”

Met betrekking tot de slaafse nabootsing laat het hof nadere onderbouwing toe: 

“9. (…) Voor de vraag of sprake kan zijn van relevante verwarring is van belang of de drukmeters van Nuova Fima zich wat betreft hun uiterlijk relevant onderscheiden van andere op de markt zijn de drukmeters. Nu Nuova Fima zich over de stellingen in de memorie van antwoord en - de eerst daarna gedeponeerde - drukmeters nog niet heeft uitgelaten, zal het hof haar in de gelegenheid stellen dat alsnog te doen bij akte.”

Nuova Fima zal moeten aantonen dat haar nanometers zich onderscheiden van andere nanometers die op de markt verkrijgbaar zijn. Het Hof verwijst de zaak naar de rol van 18 oktober 2007 voor akte na tussenarrest.

Lees het arrest hier.

IEF 4613

De suffix gemeen

danth.gifBBIE, beslissing inzake oppositie, 10 augustus 2007, Nº 2000103, Dantherm A/S tegen Jerzy Kaczam-Filmoniuk "Kanex".

Oppositie tegen aanvrage woordmerk KAN-TERM op basis van woord- en woord/beeldmerk DANTHERM.

Dantherm heeft haar naam als Gemeenschaps woord- en woord/beeldmerk ingeschreven voor o.a. verwarmingsinstallaties in klasse 11. Dantherm maakt bezwaar tegen de aanvrage van het merk KAN-THERM in een achttal klassen. De Oppositieafdeling acht de merken op de eerste plaats visueel en auditief, maar ook begripsmatig overeenstemmend, ondanks het feit dat het element THERM beschrijvend is. Gevaar voor verwarring, oppositie toegewezen.

35. Beide tekens hebben de suffix “–THERM” gemeen. Voor de desbetreffende waren en diensten is dit echter weinig onderscheidend en zelfs beschrijvend, zoals terecht opgeworpen wordt door verweerder. Dit woord is immers afgeleid van het Griekse woord thermè wat zoveel betekent als hitte en is eveneens volgens het Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal een warmte-eenheid. Een gelijkaardige suffix is terug te vinden in de Franse taal (-therme) waar het dezelfde betekenis heeft. Bovendien bestaan er zowel in het Nederlands als het Frans tientallen woorden waarin het element therm(e) voorkomt. Men mag dan ook aannemen dat het in aanmerking komend Benelux-publiek dit ook in deze zin zal begrijpen. Hoewel de suffix “THERM” in casu weinig onderscheidend is, mag dit bestanddeel niet buiten beschouwing worden gelaten bij de globale beoordeling.

Ook de waren en diensten worden identiek, danwel gelijksoortig geacht:

41. De verwarmingsinstallaties komen in beide lijsten voor. Verder betreft het betwiste depot waren en diensten die betrekking hebben op klimatisering, verwarming, sanitair en alles die daarbij komt kijken, zoals de buizen, meters, kranen en gespecialiseerd gereedschap daarvoor. De materialen die uitvoerig zijn opgesomd in de warenlijst van het betwiste teken zijn te beschouwen als verlengstukken en hulpmiddelen die noodzakelijk zijn voor een goede installatie en werking van de desbetreffende apparatuur en zijn daaraan dus complementair. Bovendien worden verwarming en sanitair veelal doorezelfde personen gefabriceerd, verkocht of geïnstalleerd. De gespecialiseerde hulpmiddelen,onderdelen, buizen enz die nodig zijn voor klimatisering zijn grotendeels dezelfde als die voorerwarming en sanitair.

42. Het argument van verweerder dat zijn waren- en dienstenlijst zich richt op de privé-huizen en niet op de industriële bouw, is in contradictie met de bewoordingen van de waren in klasse 11 van diens eigen warenlijst, aangezien daar zowel de filters voor huishoudelijk als voor industriële doeleinden terug te vinden zijn.

Gevaar voor verwarring wordt aannemelijk geacht en de oppositie wordt toegewezen.

Lees beslissing hier.

IEF 4610

Eerst even voor jezelf lezen

Rechtbank Almelo, 31 augustus 2007, KG ZA 07-166, Stichting Vestia Groep tegen Stichting Vestion Wonen (Met dank aan Fulco Blokhuis, Boekx).

Handelsnaamrecht of merkenrecht? “De vorderingen van Vestia dienen te worden afgewezen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechters is er voorshands bij het grote publiek en de gemiddelde consument geen gevaar voor verwarring te duchten ten aanzien van de namen Vestia en Vestion. Dit verwarringsgevaar dient te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.”

Lees het vonnis hier.

Rechtbank Zutphen, KG ZA 07-231, Doornewaard tegen Air Force Ltd & Gerechtshof ’s-Gravenhage, 24 mei 2007, Rolnr. 03/650, Air Force Ltd. Tegen Smillie Beheer B.V. & Silic Nova B.V.  (Beide uitspraken met dank aan  Marleen van den Horst, BarentsKrans).

Vonnis in de eerder gesignaleerde Zutphense octrooizaak (IEF 4566) en het in hetzelfde artikel genoemde arrest van het hof Den Haag.

“Aangezien de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht slechts kan blijken uit een beoordeling van de vraag over de geldigheid en handhaving van octrooien, is krachtens het bepaalde in artikel 80 lid 2 aanhef en onder a. van de Rijksoctrooiwet 1995 de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage in kort geding in Nederland bij uitsluiting bevoegd van de vordering tot opheffing van het onderhavige beslag kennis te nemen.”

Lees het vonnis hier en het arrest hier.

Gerechtshof ’s-Gravenhage, 30 augustus 2007, Rolnr. 05/436, Nuova Firm SpA tegen Badotherm Procesinstrumentatie B.V. (Met dank aan Michiel Rijsdijk, Van der Steenhoven).

“Uit de stellingen van Nuova Fima begrijpt het hof dat zij Badotherm verwijt al sedert 1993 of eerder drukmeters te verkopen die door derden zijn gefabriceerd en die aan de buitenkant exacte kopieën lijken van, althans sterke gelijkenis vertonen met de drukmeters van Nuova Fima.”

Lees het arrest hier.

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, 31 augustus 2007, A.R. 326/03-H.220/06, &-Eleven Inc. Tegen Laprior(Met dank aan Leonie Kroon, DLA Piper).

Antillenzaak over normaal gebruik. “De omstandigheid dat sinds 1988 op één van de eilanden van de Nederlandse Antillen een kleine supermarkt wordt gedreven onder de naam 7-Alive (Grocery) met een op 7- Eleven gelijkend beeldmerk, kan niet worden aangemerkt als "geldige reden" om geen normaal gebruik te maken van het merk.”

Lees het arrest hier.

IEF 4604

Flagrant in strijd met de werkelijkheid

rwr.gifRechtbank Breda, 29 augustus 2007, KG ZA 07-472. Inside Brands B.V. c.s. tegen Brodkorb. (Met dank aan Olaf van Haperen, Lawton)

Zeer snel gewezen vonnis m.b.t. een uit de hand gelopen distributie overeenkomst. Gedaagde beschikt over het Gemeenschapsmerk Rag Wear en heeft beslag laten leggen op de eisers’ handelsvoorraad aan kledingstukken van dit merk.  Bij het verzoekschrift heeft de merkhouder echter verzwegen dat partijen al jarenlang een exclusieve distributie relatie hadden.

De rechtbank ziet in deze “opzettelijke en valselijke voorlichting” al genoeg reden om het beslag op te heffen. Ten overvloede stelt de rechtbank wel dat het beslag anders ook zou zijn opgeheven, nu de voor een vordering tot afgiste op grond van 2.22 BVIE kwade trouw vereist is, terwijl hier een verschil van mening over de uitleg van een vaststellingovereenkomst aan de orde is en kwade trouw niet aannemelijk is.

“3.8 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft gedaagde in het verzoekschrift een volkomen onvolledig beeld gegeven van de juridische situatie door geen melding te maken van de rechtsverhouding die tussen partijen heeft bestaan en middels de vaststellingsovereenkomst op dit moment nog bestaat. Gedaagden moet hebben geweten dat hij aldus feiten en omstandigheden achterwege liet die voor de beoordeling van het verzoekschrift door de rechtbank, waarbij de wederpartij niet wordt gehoord, van zeer wezenlijke betekenis waren. Flagrant in strijd met de werkelijkheid vermeldt het verzoekschrift bovendien dat gedaagde geen toestemming heeft gegeven voor de vervaardiging van deze kledingstukken met zijn merk. Onweersproken en door bewijsmiddelen gestaafd staat vast dat gedaagde zeer nauw betrokken is geweest bij de productie van deze kledingstukken en bij de keuze van de producenten.

Bij deze opzettelijke en valselijke voorlichting van de rechtbank in het verzoekschrift past de onmiddellijke opheffing van het beslag, zelfs zonder verder debat.”

3.9 Ten overvloede geldt dat hei beslag gelet op het inhoudelijk debat op de navolgende gronden behoort te worden opgeheven: Toewijzing van een vordering tot afgifte op grond van art. 2.22 van het Benelux Verdrag inzake de Intellectuele Eigendom vereist kwade trouw van de inbreukmaker. Aan de orde is echter een verschil van mening over de uitleg van de vaststellingsovereenkomst en in dit debat is kwade trouw aan de zijde van eiseressen geenszins aannemelijk. De vordering tot afgifte in een bodemprocedure zal dus naar alle aannemelijkheid worden afgewezen.”

Het beslag wordt opgeheven, met veroordeling van gedaagde in de werkelijke kosten van het geding, €15.252,20.

Lees het vonnis hier.

IEF 4593

Ex Parte Deo

nkw.gifRechtbank Amsterdam, 17 augustus 2007, Ex parte bevel in Nike International Ltd tegen Zeeman en STI (Met dank aan Jens van den Brink, Kennedy Van der Laan).

Ex parte verzoekschrift ex artikel 1019e Rv aan de Voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam d.d. 17 augustus 2007. Bevel tot het staken en gestaakt houden van het verhandelen van cosmeticaproducten (deodorant) voorzien van de aanduiding NIKE (zie het verzoekschrift voor afbeeldingen ).

De in 1019e Rv genoemde ‘onherstelbare schade voor de houder van het recht van intellectuele eigendom’ wordt in het verzoekschrift als volgt gemotiveerd:

“13. Er bestaat een aanzienlijk risico dat gerekwestreerden de Producten nog altijd actief op de markt aanbieden. STI heeft bovendien bevestigd dat zij voornemens is de producten uit te voeren, welke export ex artikel 2.20 lid 2 sub c BVIE inbreukmakend is. Indien de Producten zouden worden uitgevoerd en worden geleverd aan een derde partij, bestaat bovendien het risico dat de Producten wederom in de Benelux op de markt zullen worden gebracht. Nu reeds een datum is bepaald voor het kort geding waarin zal worden geoordeeld over de vorderingen van Nike, hebben gerekwesteerden ook geen belang bij het uitvoeren van de Producten voordat het vonnis in kort geding is gewezen. Uit het feit dat de houdbaarheidsdatum van de Producten reeds is verlopen, kan overigens de conclusie worden getrokken dat de Producten in het geheel niet meer verhandelbaar zijn, zodat gerekwesteerden reeds daarom geen belang hebben bij het verhandelen van de Producten voordat over dit geschil in kort geding is beslist.”

Termijn voor het instellen van de hoofdzaak (bodemprocedure) wordt bepaald op 3 maanden.

Lees het verzoekschrift hier.