Overige  

IEF 13217

Honda hoeft geen genoegen te nemen met stickerverwijdering en mag vernietigen

Vzr. Rechtbank Rotterdam 7 november 2013, ECLI:NL:RBROT:2013:8523 (GT CORP SP.Z.O.O. tegen Honda Motor Co.Ltd)
Uitspraak ingezonden door Ady van Nieuwenhuizen, Ploum Lodder Princen.
Zie eerder IEF 10366 en IEF 12068. Honda is houder van het beeldmerk GX en heeft, met verlof van de voorzieningenrechter, beslag tot afgifte doen leggen op 486 aggregaten in de Douane Controle Loods te Rotterdam. Gt Corp vordert een bevel tot opheffing van het beslag op straffe van een dwangsom, en vergoeding van de gemaakte opslagkosten. Volgens Gt Corp is de vordering van Honda ondeugdelijk omdat er geen sprake is van een merkinbreuk. Ook heeft Honda volgens Gt Corp geen belang bij afgifte en vernietiging nu de stickers met het opschrift GX200 door Gt Corp kunnen worden verwijderd.

De rechtbank oordeelt dat er bij het invoeren en in de handel brengen van de aggregaten sprake is van merkinbreuk en dat het om namaakproducten gaat. De vordering tot opheffing van het beslag wordt afgewezen. Honda hoeft geen genoegen te nemen met het verwijderen van de stickers en mag de aggregaten vernietigen. Als Honda het moest doen met de stickerverwijdering dan zou het afschrikwekkende effect voor toekomstige inbreukmakers aanzienlijk afnemen. Nu het niet aannemelijk is dat Honda ten onrechte de container door de douane heeft laten vasthouden, moet ook de geldvordering worden afgewezen.

De beoordeling
4.7 Op grond van het vorenstaande is voorshands voldoende aannemelijk dat het invoeren en in de handel brengen van de aggregaten een inbreuk op de merkrechten van Honda oplevert en dat die aggregaten als namaakgoederen in de zin van artikel 2 lid 1 onder a van de Verordening (EG) 1333/2003 gekwalificeerd kunnen worden.

4.9 Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die er op wijzen dat er sprake is  van enig opzet bij Gt Corp. Ondanks dat is niet aannemelijk dat, gelet op het doel en de strekking van de merkenbescherming, Honda genoegen behoeft te nemen met ongedaan making van de merkinbreuk door middel van het verwijderen van de ronde stickers met het teken GX200. Dat zou immers risico's van het plegen van merkinbreuk zodanig beperken dat er onvoldoende afschrikwekkende werking resteert om potentiële inbreukmakers te ontmoedigen. Daarbij is mede van belang dat Honda in het recente verleden is geconfronteerd met grove manieren van namaak met behulp van inbreukmakende stickers en dat Gt Corp niet heft verklaard hoe he kon gebeuren dat haar leverancier de onderhavige inbreukmakende stickers op de aggregaten heeft aangebracht. Voorts komt de gestelde fout van de Chinese leverancier van Gt Corp jegens Honda voor rekening en risico van Gt Corp en is gesteld noch gebleken dat Gt Corp de schade die zij door die fout zal leiden niet op die leverancier zou kunnen verhalen.

Lees de uitspraak hier:
Rechtspraak.nl (link)
Rechtspraak.nl (pdf)
Afschrift KG ZA 13-1165 (pdf)

IEF 13195

Aanbieden van hE15-brandstof die niet aan licentiespecificaties voldoet

Vzr. Rechtbank Zeeland-West-Brabant 31 oktober 2013, KG ZA 13-530 (She Blends Holding BV-He Blends BV tegen He Blends Nederland BV-Berkman Energie Service)
Uitspraak ingezonden door Rutger van Rompaey, QuestIE Advocatuur.
Merkenrecht. Licenties. SBH is houder van octrooi die ziet op hE Blend, een brandstofmengsel met benzine en natte ethanol. SBH is houder van merkrechten en auteursrechten op logo's van hE15. HB heeft een licentieovereenkomst om de brandstof te produceren en sublicenties te verstrekken op de productie en verkoop. Eisers stellen dat de overeenkomsten zijn vernietigd op grond van dwaling. BES stelt dat de intentieovereenkomst gebruikmaking van merken, namen en logo's inhoudt.

De voorzieningenrechter gebiedt BES om na opgave van de juiste specificaties zich te onthouden van misleidende reclame, waaronder het aanbieden van de brandstof onder de merknamen terwijl deze brandstof niet aan de He Blends specificaties voor hE15 voldoet. In reconventie gebiedt de voorzieningenrechter SBH en HB om binnen vier weken gespecificeerde gegevens te verstrekken zodat BES een berekening kan maken van de licentie-inkomsten die worden gegenereerd en de dienovereenkomstig over de periode tot 1 maart 2013 aan BES verschuldigde vergoeding.

5.10 De voorzieningenrechter oordeelt dat HB door het overleggen van de rapportages van SGS voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de door BES aangeboden hE15 niet (op alle punten) voldoet aan de bepalingen van het octrooi, waarin is bepaald dat de blend 1-50% ethanol en 1-15% water dient te bevatten.

Anders dan in de Overeenkomst van 23 april 2008, is echter de intentieovereenkomst van 8 februari 2012, evenals in de nieuwe concept-licentieovereenkomst van 25 juni 2012 niet overeengekomen dat conform de bepalingen van het octrooi moet worden geblend. Daar staat tegenover dat artikel 1.1 van de nieuwe concept-licentieovereenkomst van 25 juni 2012 dat luidt: "Licensed product" means the blended product with gasoline and hydrous ethanol and/or anhydrous ethanol with demineralized water" het blenden met gedemineraliseerd water wordt toegevoegd. Beide partijen verwijzen naar het voorgaande artikel om hun gelijk te bepleiten. De voorzieningenrechter zal gelet hierop in de rechtsverhouding tussen partijen genoemd artikel beschouwen als geldend tussen partijen, ook als is sprake van een concept-licentieovereenkomst.

Nu BES droge ethanol heeft toegepast zonder gedemineraliseerd water toe te voegen voldoet het product van BES niet aan de eisen vermeld in artikel 1.1. van de nieuwe licentieovereenkomst van 25 juni 2012. Ter zitting heeft BES onbetwist gesteld dat HB niet eerder heeft gezegd dat BES gedemineraliseerd water zou moeten toevoegen. BES stelt dat zij daartoe bereid is, maar dat zij voor aanpassing van haar productieproces specificaties nodig heeft en zij afhankelijk is van aanwijzingen van HB die, anders dan BES over de vereiste kennis beschikt op welke wijze gedemineraliseerd water aan de brandstof die is gemengd met droge ethanol moet worden toegevoegd. Met BES is de voorzieningenrechter van oordeel dat het op weg van HB ligt om aan BES aanwijzingen te geven op welke wijze zij door toevoeging van gedemineraliseerd water kan voldoen aan de vereisten van de nieuwe concept-licentieovereenkomst.

De vordering sub 4 zal daarom worden toegewezen met bepaling dat het gevorderde gebod zal ingaan binnen een week na opgave door HB van de juiste specificaties waaraan het product hE15 dient te voldoen indien gebruik wordt gemaakt van droge ethanol.

De vorderde dwangsom zal worden beperkt en gemaximeerd als na te melden.

IEF 13194

"Het Geheim van een Goed Huwelijk" niet onrechtmatig TV-format

Vzr. Rechtbank Amsterdam 31 oktober 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:7183 (Red Arrow tegen SBS Broadcasting/Talpa)
Uitspraak ingezonden door Otto Volgenant, Kennedy Van der Laan, mede ingezonden door Jacqueline Schaap en Sebastiaan Brommersma, Klos Morel Vos & Schaap.
Programmaformat. Auteursrecht. Onrechtmatige daad. Rechtspraak.nl bericht: TV-producent/distributeur Red Arrow heeft met SBS en RTL onderhandeld over verkoop van het TV-format "Married at First Sight", dat in Denemarken onlangs met groot succes is uitgezonden. Kort nadat het format aan RTL is verkocht brengt SBS een persbericht naar buiten waarin zij aankondigt een programma met soortgelijke elementen te zullen gaan uitzenden als in het format waarover is onderhandeld: "Ja ik wil! een wildvreemde", later getiteld "Het Geheim van een Goed Huwelijk". Zij heeft dat programma gekocht van Talpa. Red Arrow eist een verbod voor SBS en Talpa om het programma te produceren/distribueren/uit te zenden.

De voorzieningenrechter wijst de vorderingen af. Red Arrow beroept zich niet op auteursrechtelijke bescherming maar op onrechtmatige daad. De voorzieningenrechter acht de drie kernelementen waarop Red Arrow zich beroept onvoldoende onderscheidend/uniek om daaraan rechten te kunnen ontlenen. Die elementen komen reeds in verschillende vormen in nationale en internationale formats/TV-programma’s voor. In de tweede plaats zijn beide formats weliswaar gebaseerd op hetzelfde thema, maar verschilt de uitwerking – voor zover die in de procedure is kenbaar gemaakt – zodanig dat sprake is van een andere totaalindruk.

Verder is voldoende aannemelijk geworden dat Talpa reeds lange tijd bezig was met het ontwikkelen van haar format, en dat SBS daarover al vóór de onderhandelingen met Red Arrow en vóórdat het programma in Denemarken is uitgezonden contact met Talpa heeft gehad. Toen de onderhandelingen mislukten, en ook al in de periode daarvoor, heeft SBS opnieuw contact opgenomen met Talpa, heeft zij duidelijk gemaakt zeer geïnteresseerd te zijn in het format als Talpa dat snel zou kunnen leveren. De ontwikkeling van het format van Talpa is vervolgens in een stroomversnelling gekomen.

Niet valt in te zien dat het handelen van SBS onrechtmatig is. Het stond SBS vrij om na stukgelopen onderhandelingen met de ene producent/distributeur in zee te gaan met een andere producent. In de commerciële TV-branche is sprake van harde concurrentie op basis van wie het eerst komt, het eerst maalt, en het komt geregeld voor dat concurrerende partijen, die beide hebben geboden op een bepaald format, uiteindelijk programma’s met eenzelfde thema uitzenden.

4.5. Red Arrow doet geen beroep op auteursrechtelijke bescherming maar beroept zich op onrechtmatig handelen. Voor de vraag of SBS en Talpa onrechtmatig hebben gehandeld is in de eerste plaats van belang of het format waarop Red Arrow zich beroept, althans dat deel van het format dat door haar in het geding is gebracht, een te beschermen goed is, en als dat het geval is, of het format De geheimen van een goed huwelijk zodanig overeenstemt met het format Married at First Sight, dat SBS en Talpa gelet op de onderhandelingen tussen Red Arrow en SBS onrechtmatig handelen door dat format te produceren/ uit te zenden.

4.6. Voordat een programma gereed is voor uitzending bestaan verschillende stadia van ontwikkeling. Elk programma begint met een bepaald idee/thema. Dat thema wordt vervolgens verder uitgewerkt tot een format. Partijen verstaan onder format de Format Bible, een document waarin tot in detail staat beschreven hoe het programma gemaakt gaat worden, welk soort kandidaten zullen worden gezocht, welk type sponsors zullen worden benaderd, waar de camera’s staan opgesteld, uit welke verschillende scènes het programma wordt opgebouwd et cetera. De inhoud en wijze van productie van het programma ligt daarmee voor het grootste deel vast. Wel verschilt het format soms per land waar het wordt uitgezonden.

4.7. De ontwikkeling van Married at First Sight is geheel voltooid, het programma is immers reeds uitgezonden – in Denemarken – zodat slechts nog lokale wijzigingen behoeven te worden aangebracht. De geheimen van een goed huwelijk is nog niet geheel voltooid. Op grond van de thans bekende feiten is voldoende aannemelijk dat de ontwikkeling zich ergens tussen het stadium van thema en het stadium van format bevindt. In ieder geval is het format zodanig gereed dat SBS en Talpa een overeenkomst hebben kunnen sluiten over de aankoop van het format. Wel zijn in de week van 7 oktober 2013 nog enkele wijzigingen aangebracht, zo is de naam van het programma gewijzigd en bestaat nog onduidelijkheid over welk type wetenschappers zullen worden gebruikt. Het bovenstaande dient in aanmerking te worden genomen wanneer hierna over ‘format’ wordt gesproken.

4.8. Nu de voorzieningenrechter niet beschikt over Format Bibles, wordt het oordeel gebaseerd op de korte omschrijving van beide partijen van ‘hun’ format, zoals die ter zitting respectievelijk door middel van de overgelegde producties kenbaar is gemaakt. De kernelementen waarop Red Arrow zich beroept, en die in beide formats terugkomen, zijn de volgende:
- partnerkeuze door wetenschappers en experts,
- trouwen met de geselecteerde partner bij de eerste ontmoeting,
- het volgen van de koppels en het wel of niet doorzetten van de relatie.
Met SBS en Talpa is de voorzieningenrechter van oordeel dat deze drie elementen reeds in verschillende vormen in nationale en internationale formats/TV-programma’s voorkomen. SBS heeft gewezen op (Arranged) Marriage van CBS in de Verenigde Staten en op het format Blind Marriage¸ later genaamd Een goed begin. Dit format is door Endemol gebruikt voor een pilotaflevering, die in 2005 via de zender Talpa is uitgezonden. Ook in dit format worden partners gekoppeld door deskundigen en trouwen zij zonder elkaar daarvoor te hebben gezien. Talpa bezit 50% van de rechten op Een goed begin, zoals blijkt uit productie 7 van SBS en Talpa. Ook heeft SBS in 2012 gesproken met een Amerikaans productiebedrijf over het format I married a stranger, dat in augustus 2013 gereed zou zijn voor uitzending. Productie 6 van SBS en Talpa wijst verder op het programma Science of Love, dat in het seizoen 2006-2007 door NBC (Verenigde Staten) is uitgezonden.
Alle voornoemde formats/programma’s bevatten één of meerdere van de genoemde kernelementen. De drie genoemde elementen zijn dan ook onvoldoende onderscheidend/uniek ten opzichte van reeds bestaande formats/thema’s/ideeën om daaraan rechtstreeks rechten te kunnen ontlenen.

4.11. Aannemelijk is voorts dat de korte termijn waarbinnen die onderhandelingen met Talpa hebben plaatsgevonden en zijn gefinaliseerd, het resultaat is van de stukgelopen onderhandelingen met Red Arrow, en met de wens van SBS om als eerste met haar aankondiging te komen, vóórdat RTL dat zou doen. Niet valt in te zien dat dit handelen van SBS onrechtmatig is. Het stond haar in beginsel immers vrij om na stukgelopen onderhandelingen met de ene producent/distributeur in zee te gaan met een andere producent. Dat het op basis van de code of conduct, de ongeschreven regels in de TV-wereld, niet is toegestaan na verloren onderhandelingen met betrekking tot het onderwerp daarvan met een deels overlappend format te komen – zoals Red Arrow heeft gesteld – is, gegeven de betwisting hiervan door SBS, vooralsnog onvoldoende aannemelijk gemaakt. Zoals blijkt uit de genoemde voorbeelden van de programma’s MasterChef/Topchef, Come Dine With Me/ Wie is de Chef? en Move like Michael Jackson/ My name is Michael is in de commerciële TV-branche sprake van harde concurrentie op basis van wie het eerst komt, het eerst maalt, en komt het, zo valt uit de overgelegde producties en ter zitting niet voldoende gemotiveerd bestreden standpunten op te maken, geregeld voor dat concurrerende partijen, die beide hebben geboden op een bepaald format, uiteindelijk programma’s met eenzelfde thema uitzenden. Hoewel Red Arrow heeft gesteld dat in die gevallen sprake is van heel verschillende programma’s is in ieder geval duidelijk dat die programma’s eenzelfde thema/idee hebben.

Lees de uitspraak hier:
Rechtspraak.nl (link)
ECLI (pdf)

Op andere blogs:
Wieringa advocaten
Klos Morel Vos & Schaap
Quafi (Uitspraak: verkeerde rechtsgrond)
SOLV ("Het Geheim van een Goed Huwelijk” geen onrechtmatig TV-format)

IEF 13191

Aanvullende vergoeding voor implementatie conceptuele ideeën

Rechtbank Midden-Nederland 30 oktober 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:5345 (Proces Design Centre BV tegen AKZO Nobel)
Uitspraak ingezonden door Rutger van Rompaey, QuestIE advocatuur.
Contractrecht. Succes- of implementatievergoeding. PDC heeft consultancy- en advieswerkzaamheden verricht voor Akzo Nobel voor de inrichting van een nieuwe fabriek in China. Twee van de negen ideeën zijn geïmplementeerd in het productieproces van de fabriek. Akzo Nobel heeft PDC betaald, partijen verschillen van mening over de aanvullende vergoeding uit artikel 4 onder b van de overeenkomst, waarin door PDC een beloningsconstructie wordt gelezen in geval van implementatie van de door PDC geleverde ideeën. De beloning is op eenduidige en eenvoudige wijze vast te stellen en ter vervanging van de licentievergoeding die PDC normaal bedingt.

Dat uit de zinssnede "This is a gentleman's agreement to be judged by AKZO NOBEL" geen nakoming in rechte kan worden afgedwongen wordt afgewezen. De uitleg van de overeenkomst komt aan op wat partijen redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Het is onvoldoende dat één van beide partijen een bepaalde bedoeling had.

Akzo Nobel wordt veroordeeld tot het betalen van €110.000 vermeerderd met de wettelijke rente ex 6:119a BW en gebiedt in geval van toekomstige implementaties, al dan niet deels, van de voorstellen van PDC, PDC daarvan binnen 6 maanden deugdelijk te informeren.

4.6. Een aantal feiten en omstandigheden die PDC heeft aangevoerd en die relevant zijn voor de beoordeling van de door haar voorgestane uitleg van de overeenkomst (zoals weergegeven in overweging 4.3.) zijn door Akzo Nobel niet betwist, zodat de rechtbank deze als vaststaand zal aannemen. Dit betreffen de volgende feiten en omstandigheden:
-
De door PDC in opdracht van Akzo Nobel uitgevoerde werkzaamheden waren gericht op het verbeteren van de efficiëntie van bestaande productieprocessen van Akzo Nobel voor een nieuwe fabriek in China, die nog moest worden opgestart;
-
Akzo Nobel zal slechts overgaan tot het implementeren van een nieuw productieproces in één van haar fabrieken, indien dat naar verwachting tot een groter rendement zal leiden;
-
Partijen hebben over de inhoud van artikel 4, onder b, van de overeenkomst onderhandeld, waarbij de zin “This is a gentleman’s agreement to be judged by AKZO NOBEL” in een latere versie van de concepten van de overeenkomst is toegevoegd;
-
PDC is tijdens deze onderhandelingen - in tegenstelling tot Akzo Nobel - niet bijgestaan door een jurist;
-
De aanvankelijke zinsnede “new feasable process” is in deze latere versie vervangen door de zinsnede “cheaper feasable process”;
-
Verder is het aanvankelijk opgenomen sub c van artikel 4 van de overeenkomst komen te vervallen, waarin ten behoeve van PDC een licentievergoeding was bepaald;
-
De voornoemde wijzigingen in de eerdere versie(s) van de overeenkomst vinden hun oorsprong in kritiek van Akzo Nobel op de oorspronkelijke redactie van het artikel;
-
Deze oorspronkelijke redactie vindt haar oorsprong in de standaardcontracten die PDC gebruikt bij het sluiten van overeenkomsten met haar opdrachtgevers;
-
Door PDC werd in de onderhandelingen aanvankelijk een hoger tarief voor haar werkzaamheden bedongen dan is overeengekomen in de bij de overeenkomst behorende “Appendix 1”;
-
Akzo Nobel wenste de overeenkomst en de daaruit voor partijen voortkomende verplichtingen overzichtelijk en duidelijk te houden en wenste discussie achteraf over de uitleg ervan zoveel mogelijk te voorkomen.
4.7.
Op grond van de hiervoor in overweging 4.6. genoemde vaststaande feiten en de daaruit volgende context waaronder de overeenkomst is aangegaan komt de rechtbank tot de conclusie dat de door PDC voorgestane uitleg van de overeenkomst voorshands bewezen moet worden geacht. Deze uitleg houdt in dat de tekst van artikel 4, onder b, van de overeenkomst moet worden gezien als beloningsconstructie in geval van implementatie van de door PDC geleverde ideeën, waarbij de beloning op eenduidige en eenvoudige wijze is vast te stellen, ter vervanging van de licentievergoeding die PDC normaal gesproken bedingt. Omdat de rechtbank haar voorshandse oordeel reeds baseert op deze vaststaande feiten, is niet meer van belang of het overige feitenrelaas komt vast te staan zoals dat door PDC wordt aangevoerd ter ondersteuning van deze uitleg van de overeenkomst en zoals dat door Akzo Nobel wordt betwist. Aan bewijslevering door PDC van dit feitenrelaas wordt daarom niet toegekomen.
4.10.
Verder stelt Akzo Nobel dat het aan haar is om te beoordelen of zij op grond van artikel 4, onder b, van de overeenkomst gehouden is tot het voldoen van een vergoeding aan PDC. Hierbij wijst zij op de zinsnede “to be judged by AKZO NOBEL” en betwist zij de door PDC voorgestane uitleg van de overeenkomst (zoals weergegeven in overweging 4.3.).
Ter staving van de aldus door haar betwiste voorlopige uitleg door de rechtbank voert Akzo Nobel aan dat deze ter vermijding van schenkingsrechten opgenomen clausule een juridische grondslag vormt voor een mogelijk door Akzo Nobel aan PDC te betalen vergoeding, voor het geval Akzo Nobel daar vanwege het succes van de ideeën van PDC aanleiding voor zou zien. De rechtbank overweegt naar aanleiding daarvan dat zelfs indien na het leveren van tegenbewijs zou komen vast te staan dat Akzo Nobel het zelf wenselijk achtte om een dergelijke juridische grondslag in de overeenkomst op te nemen, dit niet tot gevolg zou hebben dat daarmee de door PDC voorgestane uitleg van de overeenkomst in voldoende mate gemotiveerd zou zijn betwist. Daarbij is van belang dat het bij de uitleg van overeenkomsten aankomt op wat partijen redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten - gelet op de in overweging 4.5. weergegeven maatstaf die op grond van jurisprudentie geldt bij die uitleg. Dat betekent dat onvoldoende is dat komt vast te staan dat één van beide partijen een bepaalde bedoeling had bij de overeenkomst: voor een uitleg conform die bedoeling is vereist dat die bedoeling bij het aangaan van de overeenkomst voor de andere partij ook kenbaar was. In dit geval is gesteld noch gebleken dat Akzo Nobel tijdens de onderhandelingen ook aan PDC te kennen heeft gegeven in de overeenkomst een grondslag te willen opnemen voor een op initiatief van Akzo Nobel aan PDC te betalen vergoeding. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat Akzo Nobel de door PDC voorgestane uitleg van de overeenkomst ook in zoverre onvoldoende heeft betwist en dat aan het toelaten van Akzo Nobel tot het leveren van tegenbewijs ook op dit onderdeel niet wordt toegekomen.

Lees de uitspraak hier:
Rechtspraak.nl (link)
Rechtspraak.nl (pdf)
Afschrift HA ZA 12-1335 (pdf)

IEF 13187

Merkgebruik ROUTE66 staken na opzegging licentieovereenkomst

Vzr. Rechtbank Amsterdam 10 oktober 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:7090 (Tempting Brands A.G. tegen Tempting Brands B.V.)
Tempting Brands A.G. (TBAG)  is houder van het merk Route 66. Tempting Brands B.V. (TBBV) was licentienemer van TBAG en heeft gebruikgemaakt van het merk 'Route 66'. TBAG heeft de licentie inmiddels opgezegd, alleen niet met inachtneming van de overeengekomen opzegtermijn. TBBV gebruikt het merk nog steeds en TBAG vordert dat TBBV het gebruik van het merk staakt. TBBV vordert in reconventie vergoeding van kosten gemaakt met betrekking tot een beurs in Londen.

De voorzieningenrechter wijst zowel de vorderingen in conventie als in reconventie toe. Het is niet aannemelijk dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat de opzegging van de overeenkomstig niet geldig is. TBBV mag de rechten dus niet meer uitoefenen. Het is aannemelijk dat de bodemrechter de schadevergoeding zal toewijzen, nu de afgesproken opzegtermijn niet is gehanteerd.

5 De beoordeling in conventie en in reconventie
5.1. Kern van het geschil tussen partijen is de vraag of TBBV nog bevoegd is de benaming “ROUTE 66” te gebruiken. Tussen partijen is niet in geschil dat TBAG rechthebbende ter zake het gebruik van die benaming is en dat zij in 2008 aan TBBV het recht heeft verschaft om derden een licentie voor het gebruik ervan te verlenen.

5.2. Uit de e-mail van 20 februari 2013 van [vertegenwoordiger eiser] aan [vertegenwoordiger gedaagde] blijkt dat TBAG op die datum de overeenkomst op basis waarvan TBBV bevoegd was om licenties aan derden te verstrekken heeft opgezegd. Uit de overige gedingstukken blijkt niet dat TBAG deze opzegging op enige wijze ongedaan heeft gemaakt. Dit betekent dat in beginsel TBAG als merkhouder kan opkomen tegen het verdere gebruik door TBBV van de benaming “ROUTE 66”, voor zover dat gebruik in strijd is met de rechten van TBAG.

5.3. Indien echter aannemelijk is dat de bodemrechter zal oordelen dat de opzegging van de overeenkomst niet rechtsgeldig is, zoals TBBV betoogt, zal in dit kort geding het oordeel moeten luiden dat TBBV vooralsnog nog steeds haar rechten uit de overeenkomst uit mag oefenen.


5.4. De voorzieningenrechter acht het echter niet aannemelijk dat de bodemrechter tot dat oordeel zal komen. TBBV wordt er niet in gevolgd dat de overeenkomst exclusief en onherroepelijk is aangegaan en dus niet voor opzegging vatbaar is. Mogelijk hebben partijen wel op zodanige wijze uitvoering gegeven aan hun samenwerking dat geconcludeerd kan worden dat TBBV een bepaalde mate van exclusiviteit heeft verworven. Maar er zijn onvoldoende aanwijzingen dat het de bedoeling van partijen is geweest dat de overeenkomst onherroepelijk is aangegaan en dat partijen deze niet konden opzeggen. Daarom moet worden aangenomen dat de overeenkomst in beginsel niet langer voortduurt en dat TBBV als gevolg van de opzegging niet meer bevoegd is om licenties aan derden te verstrekken.

5.5. TBBV heeft aangevoerd dat, ingeval moet worden uitgegaan van een opzegging, TBAG een opzegtermijn van twee jaar in acht had moeten nemen. Deze termijn acht de voorzieningenrechter te lang. Het is mogelijk dat de bodemrechter zal oordelen dat TBAG niet met onmiddellijke ingang de overeenkomst kon opzeggen en dat een opzegtermijn in acht genomen had moeten worden, maar dat deze termijn dan zo lang zou zijn dat de overeenkomst thans geacht kan worden nog steeds te bestaan, wordt vooralsnog niet aannemelijk geacht.

5.6. Dit betekent dat de vordering sub 1 in conventie, die ertoe strekt dat TBBV de benaming “ROUTE 66” niet zal gebruiken op de Brand Licensing Europe beurs, toewijsbaar is.

5.7. Wel is aannemelijk dat de bodemrechter zal oordelen dat TBAG als gevolg van de opzegging zonder inachtneming van de opzegtermijn schadeplichtig is en dat zij aan TBBV een schadevergoeding moet voldoen. Naar verwachting komen de kosten die TBBV voor de beurs in Londen heeft gemaakt, voor vergoeding in aanmerking. De vordering in reconventie tot betaling van deze kosten zal daarom worden toegewezen als voorschot op en ter verrekening met hetgeen TBAG ten gronde zal blijken schuldig te zijn. Hierbij merkt de voorzieningenrechter op dat TBAG deze vergoeding niet verschuldigd zal zijn ingeval TBBV in strijd met dit vonnis toch aanwezig zal zijn op de beurs in Londen.

5.8. Het in conventie gevorderde gebod aan TBBV, om het gebruik van de benaming “ROUTE 66” in het kader van licentieverstrekking aan derden voor het gebruik van de “ROUTE 66”-merkrechten van TBAG te staken, is ook toewijsbaar, met dien verstande dat het gebod geldt totdat de bodemrechter anders zal hebben geoordeeld. TBAG heeft een spoedeisend belang bij dit gebod, ter voorkoming van inbreuk op haar merkrechten.

5.9. Hoewel TBBV heeft aangevoerd dat zij vrijwillig aan dit vonnis zal voldoen, zal aan het verbod en gebod een dwangsom worden verbonden. Het conflict tussen partijen duurt al enige maanden en behelst meerdere kwesties, zodat het met het oog op de preventieve werking verstandig lijkt om zekerheidshalve een (ambtshalve gematigde) dwangsom op te leggen.

5.10. In reconventie zijn de primaire vorderingen als gevolg van hetgeen hiervoor is overwogen niet toewijsbaar. Subsidiair heeft TBBV nog gevorderd om TBAG te verbieden op enigerlei wijze gebruik te maken van de Style Guide en het daarmee samenhangende approval process. Volgens TBAG behoort de Style Guide niet toe aan TBBV maar waarschijnlijk aan [derde]. Dit kort geding leent zich er niet voor om te onderzoeken wie de rechthebbende is. Gelet op de tegengestelde standpunten van partijen kan niet zonder meer worden aangenomen dat de Style Guide aan TBBV toebehoort en dat zij gerechtigd is om zich tegen het gebruik door TBAG te verzetten. Daarom is de vordering niet toewijsbaar, maar aan TBAG wordt in overweging gegeven om voorlopig prudent met de Style Guide en het approval process om te gaan.

5.11. Gezien het feit dat beide partijen gedeeltelijk in het gelijk zijn gesteld ziet de voorzieningenrechter aanleiding de proceskosten te compenseren in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

IEF 13185

Celstraffen voor criminele organisatie die handelde in vervalste merkgoederen

Rechtbank Midden-Nederland 22 oktober 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:5197 (2 jaar handelen in merkvervalste goederen)
Merkvervalsingen. Strafrecht. Lagere straf dan geëist. Rechtspraak.nl bericht: Zeven mannen zijn dinsdag door de rechtbank Midden-Nederland veroordeeld tot gevangenisstraffen voor het handelen in vervalste merkkleding, -schoenen en -parfums. Zij namen daarbij deel aan een criminele organisatie. De drie hoofdverdachten zijn veroordeeld tot gevangenisstraffen van 18 maanden waarvan zes voorwaardelijk, 12 maanden en 10 maanden waarvan vier voorwaardelijk voor de inkoop, invoer, verkoop en in voorraad hebben van de vervalste merkgoederen. Vier medeverdachten werden veroordeeld tot deels voorwaardelijke gevangenisstraffen variërend van 120 tot 150 dagen en een taakstraf variërend van 100 tot 120 uur. Een achtste verdachte werd vrijgesproken.

Duizenden vervalste merkgoederen Bij doorzoekingen in opslagruimtes zijn ruim 45.000 vervalste merkkledingstukken, 3000 paar schoenen en 4600 eenheden aan parfum aangetroffen. Eén verdachte importeerde de vervalste goederen uit het buitenland en twee andere verdachten hielpen hem met sorteren, tellen, distributie en verkoop van die goederen. Een groot deel van deze goederen werd verkocht aan een vierde verdachte, die deze goederen samen met een vijfde verdachte te koop aanbood via sms-bommen en op marktplaats. De zesde en zevende verdachten hielpen mee met het sorteren, tellen en de verkoop van de producten. Uit de administratie bleek dat de vierde en vijfde verdachte in bijna twee jaar tijd ruim €4 miljoen omzet hebben gemaakt.

Lagere straf De rechtbank heeft lagere gevangenisstraffen opgelegd dan door de officier van justitie zijn geëist omdat zij een kortere strafbare periode bewezen acht. Ook heeft de rechtbank meegewogen dat de redelijke termijn voor het afdoen van een strafzaak met enkele maanden is overschreden.

Tenlasteleggin:
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1: een aantal jaren samen met anderen heeft gehandeld in merkvervalste kleding, tassen, parfum en schoenen en dat hij daar zijn beroep of bedrijf van heeft gemaakt;
feit 2: heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, welke criminele organisatie het oogmerk had op handel in merkvervalste kleding, tassen, parfum en schoenen.

Bewijsmiddelen
Op 11 januari 2010 wordt de FIOD benaderd door de bedrijfsjurist van de McGregor Fashiongroep die een aantal gegevens verstrekt uit zijn eigen onderzoek naar [medeverdachte 1].
Bij de FIOD is CIE-informatie binnengekomen over een opslagplaats van vervalste merkkleding aan de [object E] in Woerden en door de FIOD heeft er onderzoek plaatsgevonden naar verkoopadvertenties voor merkkleding op internetsites.
Uit opsporingsinformatie van de politie over [medeverdachte 1] blijkt dat er op 11 februari 2009 een doorzoeking heeft plaatsgevonden in 7 boxen bij [bedrijf 1] aan de [locatie 3] in Utrecht waarbij ongeveer 50.000 stuks merkvervalste kleding en parfum is aangetroffen en in beslag genomen. De boxen waren gehuurd op naam van [medeverdachte 1]. [medeverdachte 1] en zijn broer[medeverdachte 2] zijn door de verhuurder herkend als huurders van boxen bij [bedrijf 1].
(...)
De rechtbank is op grond van de navolgende bewijsmiddelen van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van handel in merkvervalste kleding, tassen, parfum en schoenen, dat hij daarvan zijn bedrijf heeft gemaakt en dat hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie.
(...)
De coöperatieve vereniging [verenigingsnaam], hierna te noemen: [verenigingsnaam], heeft namens diverse merkhouders deze monsters op hun echtheid beoordeeld.
[verenigingsnaam] treedt op voor onder meer de volgende merken: Bjorn Borg, G-Star, Replay, La Coste, Hilfiger, Nike, Dior, Botticelli, Dolce & Gabbana, Dsquared, Diesel, Adidas, True Religion, Ed Hardy, Moncler, Pall Mall, La Martina, Armani, Ralph Lauren, Burberry en Chanel.
(...)
Bij dit onderzoek zijn de volgende objectieve criteria gehanteerd aan de hand waarvan de echtheid van merkkleding kan worden vastgesteld.
“Ten aanzien van de bovenstaande partij goederen is vastgesteld dat deze allen waren voorzien van de hierboven genoemde beschermde merken en logo’s dan wel daarvan slechts een geringe afwijking vertonen.
De kaartlabels zijn qua kleurstelling niet origineel en de grootte ervan is niet conform de normale afmetingen.
De wasvoorschriften zijn niet conform origineel. Daarbij zijn ze niet voorzien van de juiste merkindicaties. Ten slotte zijn de waslabels niet op de juiste wijze en de plaats in de kleding aangebracht.
De coderingen ontbreken of zijn foutief weergegeven.
De kwaliteit van de gebruikte materialen is ver beneden de kwaliteit van de genoemde producten. Dit heeft tot gevolg dat de producten sneller slijtage vertonen dan waarvoor de genoemde merkhouder garant staat.
De afwerking van de producten is slecht. Dit geldt met name voor de aangebrachte prints, de borduursels, de afwerking van de knoopsgaten etc.
Ten aanzien van de verpakkingen van de producten is vastgesteld dat geen enkel product in een originele verpakking zat. Verder is de manier van verpakken niet gelijk aan de manier waarop de originele merkhouder haar producten verpakt.”
(...)
Conclusie
Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat er sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachten bij de handel in merkvervalste goederen. Gelet op het grote aantal goederen dat in beslag is genomen, de grote aantallen vermeld in de in- en verkoop administratie, de aantallen waarover wordt gesproken en de lange duur is de rechtbank van oordeel dat deze handel bedrijfsmatig heeft plaats gevonden.
De rechtbank acht uit de door de verdediging aangehaalde afgeluisterde gesprekken niet aannemelijk dat verdachte zodanig onder druk stond, anders dan het betalen van eerder afgenomen merkvervalste goederen, dat hij gedwongen was goederen af te nemen.
Uit één van de door de verdediging aangehaalde gesprekken (gesprek 310055035) blijkt dat [verdachte] spreekt over een andere fabriek die beter is en dat ze die vrouw dan niet meer nodig hebben. Hieruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat verdachte gedwongen moest afnemen. In dit verband wijst de rechtbank op een gesprek waarin [verdachte] tegen [medeverdachte 1] zegt dat hij teveel t-shirts heeft besteld en de gesprekken waarin hij kenbaar maakt schoenen in China te willen bestellen.
(...)
Het bewezen verklaarde levert op:
1. medeplegen van het opzettelijk waren, die zelf of op hun verpakking valselijk zijn voorzien van de handelsnaam van een ander of van het merk waarop een ander recht heeft, invoeren, verkopen, te koop aanbieden, afleveren of in voorraad hebben, meermalen gepleegd, terwijl de schuldige het plegen van dit misdrijf als bedrijf heeft uitgeoefend;
en
medeplegen van het opzettelijk waren of onderdelen daarvan die valselijk hetzelfde uiterlijk vertonen als een tekening of model waarop een ander recht heeft, dan wel daarmee slechts ondergeschikte verschillen vertonen, invoeren, verkopen, te koop aanbieden, afleveren of in voorraad hebben, meermalen gepleegd, terwijl de schuldige het plegen van dit misdrijf als bedrijf heeft uitgeoefend;
2. deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.

Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, daarvoor strafbaar.
Strafoplegging
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden.

Op andere blogs:
Textilia (Gevangenisstraf voor handelaars namaakkleding)

IEF 13181

Rectificatie van partij-aanduiding

HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1037 (eiser tegen Gemeente De Ronde Venen)
Handelsnaamwet. Rectificatie. Niet-bestaande vennootschap veroordeeld in proceskosten. Nadat de Gemeente had verzocht de B.V. niet-ontvankelijk te verklaren op de grond dat deze vennootschap niet bestaat, heeft de B.V. rectificatie gevraagd omdat zij in de inleidende dagvaarding abusievelijk als partij is genoemd. De Hoge Raad vernietigt de arresten van het gerechtshof te Amsterdam, wijst de reconventionele vordering af en veroordeelt de Gemeente in de cassatiekosten.

Ingevolge art. 4 lid 1 Handelsnaamwet is het verboden een handelsnaam te voeren die in strijd met de waarheid de indruk wekt dat de onderneming rechtspersoonlijkheid bezit of een ander type rechtspersoonlijkheid dan de naam suggereert. Degene die schade lijdt door overtreding van art. 4 lid 1 Hnw, kan in beginsel krachtens art. 6:162 BW een vordering tot schadevergoeding instellen. Onder deze omstandigheden is er niet onrechtmatig gehandeld door de procedure op naam van de BV aanhangig te maken.

Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de Gemeente zich in die procedure heeft gesteld, dat zij toen een niet-ontvankelijkheidsverweer heeft gevoerd op de grond dat de B.V. niet bestond, dat de B.V. duidelijk heeft gemaakt dat sprake was van een vergissing en bedoeld was om eiser als partij te laten optreden, en dat de Gemeente vervolgens bezwaar heeft gemaakt tegen deze rectificatie van de partij-aanduiding. Onder deze omstandigheden biedt art. 4 lid 1 Hnw in verbinding met art. 6:162 BW geen grondslag voor de reconventionele vordering van de Gemeente tot vergoeding van de proceskosten van de eerste procedure.

(ii)    Nadat de Gemeente had verzocht de B.V. niet-ontvankelijk te verklaren op de grond dat deze vennootschap niet bestaat, heeft de B.V. rectificatie gevraagd omdat zij in de inleidende dagvaarding abusievelijk als partij is genoemd. De B.V. heeft aangevoerd dat de werkelijke naam is [eiser], tevens handelende onder de naam [A].


3.3

Onderdeel 2.3, dat is gericht tegen rov. 4.12 van het tussenarrest, is gegrond.

Ingevolge art. 4 lid 1 Handelsnaamwet (hierna: Hnw) is het verboden een handelsnaam te voeren die in strijd met de waarheid de indruk wekt dat de onderneming rechtspersoonlijkheid bezit of een ander type rechtspersoonlijkheid dan de naam suggereert. Degene die schade lijdt door overtreding van art. 4 lid 1 Hnw, kan in beginsel krachtens art. 6:162 BW een vordering tot – onder meer – schadevergoeding instellen.

In het onderhavige geval echter kan niet worden geoordeeld dat [eiser] onrechtmatig jegens de Gemeente heeft gehandeld door de eerste procedure aanhangig te maken op naam van de B.V. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de Gemeente zich in die procedure heeft gesteld, dat zij toen een niet-ontvankelijkheidsverweer heeft gevoerd op de grond dat de B.V. niet bestond, dat de B.V. duidelijk heeft gemaakt dat sprake was van een vergissing en bedoeld was als partij te laten optreden [eiser] h.o.d.n. [A], en dat de Gemeente vervolgens bezwaar heeft gemaakt tegen deze rectificatie van de partij-aanduiding. Onder deze omstandigheden biedt art. 4 lid 1 Hnw in verbinding met art. 6:162 BW geen grondslag voor de reconventionele vordering van de Gemeente tot vergoeding van de proceskosten van de eerste procedure.

Het hiervoor overwogene brengt mee dat de bestreden arresten niet in stand kunnen blijven voor zover zij betrekking hebben op de reconventionele vordering van de Gemeente ter zake van die proceskosten en dat de overige klachten van het middel geen behandeling behoeven.

Op andere blogs:
Cassatieblog (Procederen op naam van een niet-bestaande BV en vergoeding van proceskosten)

IEF 13165

Onrechtmatige publicaties op website, youtube en discussiefora door voormalig werknemer

Ktr. Rechtbank Noord-Nederland 1 oktober 2013, ECLI:NL:RBNNE:2013:6333 (Salesflex BV en Miecmarketing B.V. tegen A)
Mediarecht. Rectificatie. Sinds 1 augustus 2013 is A bij SalesFlex (SF) in dienst als buitendienstmedewerker op oproepbasis en heeft van 1 - 8 augustus 2013 werkzaamheden verricht ten behoeve van MiecMarketing (MM), een aan SF gelieerde onderneming. SF heeft 11 augustus 2013 de samenwerking met A beëindigd. Op 13 augustus heeft A een website (de website) geactiveerd met de titel "Mijn Zaak Tegen Miec Marketing: Overtreden zij wetend de wet?". Verder heeft A een filmpje op Youtube gepubliceerd met de titel "Miec Marketing: werknemers misbruikt, salaris bedrog en ander onheil". Ook heeft A een bericht geplaatst op de website van Discussie Vara Kassa en op de discussiegroep van Tros Radar.

De kantonrechter acht zich bevoegd met betrekking tot SF, nu deze vorderingen de arbeidsovereenkomst tussen A en SF betreffen. A is niet komen opdagen, dus de kantonrechter wijst deze vorderingen toe. A moet binnen een week de publicaties en/of berichtgevingen omtrent SF verwijderen en een rectificatie plaatsen. Dit alles op straffe van een dwangsom. De kantonrechter acht zich op grond van artikel 254 lid 4 Rv onbevoegd met betrekking tot MM, nu er geen sprake was van een arbeidsovereenkomst. De vordering van MM dient behandeld te worden door de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland.

De beoordeling
5.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 93 onder c Rv. worden door de kantonrechter behandeld en beslist zaken betreffende een arbeidsovereenkomst. Vast staat dat er tussen SalesFlex en[A] een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen en dat de uitlatingen die[A] heeft gedaan op de diverse media, betrekking hebben op de werkzaamheden die hij als werknemer van SalesFlex heeft verricht. De kantonrechter acht zich dan ook bevoegd kennis te nemen van de vorderingen ingesteld door SalesFlex, nu deze de arbeidsovereenkomst betreffen.a

5.2. Zulks geldt evenwel niet voor MiecMarketing. Weliswaar heeft[A] werkzaamheden ten behoeve van MiecMarketing verricht, maar niet is gesteld of gebleken dat de verhouding tussen hen kan worden gekwalificeerd als een arbeidsovereenkomst, noch dat de vordering van MiecMarketing een arbeidsovereenkomst met[A] betreft. Het voorgaande leidt er toe dat de kantonrechter zich onbevoegd moet verklaren in de zin van artikel 254 lid 4 Rv om van de vordering van MiecMarketing kennis te nemen en de zaak onder toepassing van het bepaalde in artikel 71 Rv zal moeten verwijzen naar de (gewone) voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden.

5.3. De kantonrechter wijst MiecMarketing er op dat zij voor wat betreft het vervolg van de procedure niet zelf proceshandelingen kan verrichten, maar dat zij zich hierbij door een advocaat moet laten vertegenwoordigen. Voorts wijst de kantonrechter MiecMarketing er op dat het na verwijzing verschuldigde griffierecht kan worden afgeleid uit de meest recente griffierechttabellen op www.rechtspraak.nl.

5.4. De kantonrechter wijst[A] er op dat hij voor wat betreft het vervolg van de procedure tegen MiecMarketing in persoon kan verschijnen danwel vertegenwoordigd door een advocaat. Voorts wijst de kantonrechter[A] er op dat indien hij in persoon of vertegenwoordigd door een advocaat verschijnt, hij een bedrag aan griffierecht verschuldigd zal zijn, waarvan de hoogte kan worden afgeleid uit de meest recente griffierechttabellen op www.rechtspraak.nl De kantonrechter wijst[A] er tevens op dat van een persoon die onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
1º. een afschrift van het besluit tot toevoeging als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag om een toevoeging dan wel
2º. een inkomensverklaring van de Raad voor de Rechtsbijstand ten behoeve van vermindering van griffierechten (zonder gebruikmaking van een toevoeging).

5.5 Nu[A] niet ter zitting is verschenen, zal de kantonrechter gelet op het bepaalde in artikel 130 lid 3 Rv., aan de vermeerdering van eis zoals ter zitting gedaan, voorbijgaan. SalesFlex heeft deze vermeerdering van eis niet bij exploot aan[A] kenbaar gemaakt.

5.6. Nu[A] geen verweer heeft gevoerd, zal de kantonrechter de vorderingen van SalesFlex toewijzen als na te melden, nu deze hem niet onrechtmatig of ongegrond voorkomen.
De geboden en de rectificatie zullen derhalve uitsluitend betrekking hebben op SalesFlex (en haar personeel, opdrachtgevers, klanten, werkwijze en dergelijke).
De door SalesFlex sub 1 tot en met 3 en sub 5 gevorderde dwangsommen zullen worden verbeurd indien[A] niet binnen een week na betekening van het vonnis aan die veroordeling heeft voldaan en de gevorderde dwangsommen sub 4 zullen worden verbeurd na betekening van dit vonnis. De te verbeuren dwangsommen zullen worden gesteld op (per onderdeel) € 500,- per dag, met een maximum (per onderdeel) van € 10.000,-.[A]

5.7. [A] zal als de (grotendeels) in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten.
De proceskosten aan de zijde van SalesFlex worden begroot op:
- explootkosten € 76,71
- griffierecht € 112,00
- salaris gemachtigde € 400,00 (2 punten x tarief € 200,00)
totaal € 588,71.

IEF 13152

HvJ EU: Causaal verband tussen middel (website) en sluiten van overeenkomst

HvJ EU 17 oktober 2013, zaak C-218/12 (Lokman Emrek v Vlado Sabranovic) - dossier - persbericht
Als randvermelding. Bevoegdheid. Reclamerecht. Verzoek om een prejudiciële beslissing, Landgericht Saarbrücken. Uitlegging van artikel 15, lid 1, sub c, van EEX-Verordening. Bevoegdheid inzake door consumenten gesloten overeenkomsten. Geval waarin een ondernemer beschikt over een website die is „gericht” naar de woonstaat van de consument. Noodzaak van een causaal verband tussen deze activiteit en het sluiten van de overeenkomst door de consument. Eventuele beperking van de bevoegdheid inzake door consumenten gesloten overeenkomsten tot op afstand gesloten overeenkomsten. Het Hof verklaart voor recht:

Artikel 15, lid 1, sub c, van EEX-Verordening moet aldus worden uitgelegd dat het niet verlangt dat er een causaal verband bestaat tussen het middel – een website – dat wordt gebruikt om de commerciële of beroepsactiviteit te richten op de lidstaat waar de consument woont, en het sluiten van de overeenkomst met deze consument. Wel vormt het bestaan van een dergelijk causaal verband een aanwijzing dat de overeenkomst verband houdt met een dergelijke activiteit.

 

Gestelde vragen:

„1)      Wanneer de website van een ondernemer voldoet aan de voorwaarde van het ‚gericht’ zijn, is dan voor de toepassing van artikel 15, lid 1, sub c, van verordening nr. [44/2001] als verdere, ongeschreven voorwaarde vereist dat de consument door de website van de ondernemer is aangezet tot het sluiten van de overeenkomst, dus dat er een causaal verband bestaat tussen de website en het sluiten van de overeenkomst?

2)      Indien de voorwaarde van het ‚gericht’ zijn in causaal verband moet staan tot het sluiten van de overeenkomst, is dan voor de toepassing van artikel 15, lid 1, sub c, van verordening nr. 44/2001 bovendien vereist dat de overeenkomst door middel van technieken voor verkoop op afstand wordt gesloten?”

IEF 13136

The Clash of the Coverbands niet overgedragen

Vzr. Rechtbank Oost-Brabant 14 oktober 2013,  ECLI:NL:RBOBR:2013:5692 (Van den Borne en ARTISTS & BANDS B.V. tegen Van de Water)
Overname IE-rechten uit faillissement. Schriftelijkheidsvereisten. Te ruime uitleg van "gedurende de arbeidstijden of daarbuiten". Rechtspraak.nl: Kern van dit kort geding is de vraag wie rechthebbende is van het woord- en beeldmerk The Clash of the Coverbands.

Uitgangspunt is dat Van den Borne als houder als oorspronkelijk rechthebbende moet worden aangemerkt. Het geschil spitst zich toe op de vraag of Van den Borne de merken op enig moment heeft overgedragen aan een inmiddels gefailleerde stichting. In dat geval moet worden aangenomen dat Van de Water rechthebbende is geworden uit hoofde van de met de curator gesloten koopovereenkomst waarbij deze merken zijn verkocht.

De voorzieningenrechter stelt voorop dat uit het enkele feit dat Van den Borne de exploitatie van de merken heeft ondergebracht in de stichting niet kan worden afgeleid dat daarmee ook de merken aan de stichting zijn overgedragen. Artikel 2.31 lid 2 sub a BVIE bepaalt namelijk dat de overdracht van een merk, op straffe van nietigheid, schriftelijk moet worden vastgelegd. De voorzieningenrechter acht het niet aannemelijk dat met artikel 14 uit de arbeidsovereenkomst is beoogd alle intellectuele eigendomsrechten van Van den Borne over te dragen aan de stichting, dus ook rechten ontstaan vóór aanvang van het dienstverband. Aannemelijker is dat de zinsnede “gedurende de arbeidstijden of daarbuiten” slechts betrekking heeft op prestaties en verrichtingen van de werknemer tijdens het dienstverband, dus na 1 februari 2011, zowel tijdens de gebruikelijke werkuren als daarbuiten.

Vast staat dat het woordmerk The Clash of the Coverbands en het bijbehorende beeldmerk tot stand zijn gekomen in 2004 respectievelijk 2009, dus ruimschoots vóór aanvang van het dienstverband. Daarmee vallen die merken naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet onder de strekking van artikel 14 en kan dat artikel dus niet worden aangemerkt als een schriftelijke vastlegging van de overdracht van die merken door Van den Borne aan de stichting. (...) Dat betekent dat moet worden aangenomen dat Van den Borne ten tijde van het faillissement van de stichting nog steeds rechthebbende was van de merken en dus niet in de boedel van de stichting vielen. De curator kon die merken dan ook niet overdragen aan Van de Water, zodat voorshands onvoldoende aannemelijk is dat Van de Water als rechthebbende moet worden aangemerkt.

Van de Water heeft voor de door hem gestelde overdracht van de merken twee gronden aangevoerd. Ten eerste zou de overdracht blijken uit het feit dat de stichting sinds haar oprichting de merken heeft geëxploiteerd door het onder deze naam verzorgen van de bandcompetitie. Ten tweede zou tussen de stichting en Van den Borne met ingang van 1 februari 2011 een arbeidsovereenkomst zijn gesloten, waarin is bepaald alle prestaties en verrichtingen van de werknemer gedurende de arbeidstijden of daarbuiten die kunnen leiden tot vestiging van intellectuele eigendomsrechten aan de werkgever toebehoren.

Dat geldt echter ook voor Van den Borne zelf. Gelet op de koopovereenkomst van 26 juli 2013 tussen Van den Borne en Artists & Bands is voldoende aannemelijk dat Van den Borne zijn intellectuele eigendomsrechten aangaande The Clash of the Coverbands heeft overgedragen aan Artists & Bands. Dat betekent dat Van den Borne zich niet (meer) met een beroep op die intellectuele eigendomsrechten kan verzetten tegen inbreuken daarop. Van den Borne zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vorderingen. Vorderingen van Artists & Bands worden grotendeels toegewezen; vorderingen van Van de Water in reconventie worden afgewezen.

5.6. Dat betekent dat moet worden aangenomen dat [verzoeker]ten tijde van het faillissement van de Stichting nog steeds rechthebbende was van de merken en de merken dus niet in de boedel van de Stichting vielen. De curator kon die merken dan ook niet overdragen aan Van de Water, zodat voorshands onvoldoende aannemelijk is dat [verweerder]als rechthebbende moet worden aangemerkt. Dat geldt echter ook voor [verzoeker]zelf. Gelet op de koopovereenkomst van 26 juli 2013 tussen [verzoeker]en Artists & Bands is voldoende aannemelijk dat [verzoeker]zijn intellectuele eigendomsrechten aangaande The Clash of the Coverbands heeft overgedragen aan Artists & Brands. Dat betekent dat [verzoeker]zich niet (meer) met een beroep op die intellectuele eigendomsrechten kan verzetten tegen inbreuken daarop. [verzoeker]zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vorderingen.

5.7. Resteren de vorderingen voor zover die door Artists & Bands zijn ingesteld. De eerste vordering die strekt tot het staken en gestaakt houden van met The Clash of the Coverbands overeenstemmende tekens is toewijsbaar. De voorzieningenrechter verwerpt de stelling van [verweerder]dat geen verwarringsgevaar te duchten is tussen (de totaalindrukken van) The Clash of the Coverbands en The Clash of the Coverbands The Only Road To Paradiso. Immers [verzoeker]c.s. hebben onbetwist gesteld dat de toevoeging “The Only Road To Paradiso” slechts als subtitel moet worden gezien en van ondergeschikt belang is. Daarbij hebben [verzoeker]c.s. voldoende aannemelijk gemaakt dat met gebruikmaking van verschillende vennootschappen en stichtingen gedurende een lange periode onder de naam “The Clash of the Coverbands” jaarlijks bandcompetities zijn georganiseerd.
Voor zover [verweerder]dat teken nog niet zou hebben gebruikt in het economisch verkeer, dan bestaat gelet op haar stellingen in dit kort geding – namelijk dat zij rechthebbende is - voldoende concrete dreiging om aan te nemen dat zij dit wel zal gaan doen. De vordering zal daarom op grond van artikel 2.20 lid 1 sub b BVIE worden toegewezen als na te melden. Voorts is voldoende aannemelijk dat [verweerder]met het gebruik van de facebookpagia facebook.com/theclashoftecoverbands eveneens inbreuk maakt op het merkrecht zodat ook dat gebruik zal worden verboden op grond van artikel 2.20 lid 1 sub d BVIE.

5.8. Dat geldt ook voor de tweede vordering. Niet in geschil is dat The Clash of te Coverbands en The Clash of the Coverbands The Only Road To Paradiso door [verzoeker]c.s. als handelsnamen zijn gebruikt. Op grond van artikel 5a Hnw is het [verweerder]verboden die handelsnamen te voeren.

(...)
6.1. Uit hetgeen in conventie is overwogen volgt dat onvoldoende aannemelijk is dat [verweerder]rechthebbende is van de woordmerken The Clash of the Coverbands, The Clash of the Coverbands The Only Road To Paradiso, het bijbehorende beeldmerk en de handelsnaam The Clash of the Coverbands. Dat betekent dat [verweerder]zich niet kan verzetten tegen gebruik daarvan door [verzoeker]c.s. De vorderingen van Van de Water
Zullen daarom worden afgewezen.

De voorzieningenrechter, in conventie,.
7.1. veroordeelt [verweerder]jegens Artists & Bands om met onmiddellijke ingang van betekening van dit vonnis iedere gebruik van het teken The Clash of the Coverbands, The Clash of the Coverbands The Only Road To Paradiso of daarmee overeenstemmende tekens, te staken en gestaakt te houden, waaronder begrepen het staken en gestaakt houden van het gebruik van de facebookpagina facebook.com/theclashofthecoverbands;

7.2. veroordeelt [verweerder]jegens Artists & Bands om met onmiddellijke ingang na betekening van dit vonnis te staken en gestaakt te houden het gebruik van de handelsnaam The Clash of the Coverbands en The Clash of the Coverbands The Only Road To Paradiso;

7.3. veroordeelt [verweerder]jegens Artists & Bands om te staken en gestaakt te houden het aanbieden en in het verkeer brengen van producten en diensten onder gebruikmaking van tekens en aanduidingen waarin de lettercombinatie “The Clash of the Coverbands” of daarmee overeenstemmende lettercombinaties voorkomen,

7.4. veroordeelt [verweerder]om aan Artists & Bands een dwangsom te betalen van € 1.000,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij niet aan de in 7.1., 7.2. of 7.3. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 50.000,00 is bereikt,