Overige  

IEF 12618

Elke winkel kan zich dus Wereldwinkel noemen

Vzr. Rechtbank Noord-Holland 2 mei 2013, ECLI:NL:RBNHO:2013:5911, zaaknr. C/15/201731 / KG ZA 13-144 (Landelijke vereniging van Wereldwinkels tegen stichting Wereldwinkels Nederland)
Uitspraak ingezonden door Paul Mazel, Trip Advocaten & Notarissen.

Collectieve actie (3:305a BW). Geen inbreuk handelsnaamrecht. Misleidende mededeling in combinatie met landkaart over inwisselbaarheid cadeaubon.

De Vereniging is opgericht in 1972 en voert de handelsnamen wereldwinkel en wereldwinkels, in haar Formulehandboek staat "de naam Wereldwinkel is generiek (...en...) kan niet worden gedeponeerd en juridisch beschermd. Elke winkel kan zich dus Wereldwinkel noemen. Het onderscheid zit dan in de huisstijl waarvan het logo dus wel is gedeponeerd.". De Stichting is opgericht in 2012 en gebruikt dezelfde handelsnamen, zij heeft via haar website en via brieven (aan ook leden van de vereniging) opgeroepen tot aansluiting bij haar stichting.

De voorzieningenrechter concludeert dat de aanduiding 'wereldwinkel' een algemeen gebruikte en generieke term is voor winkels die handelen in fair trade producten en als zodanig inmiddels tot het publieke domein is gaan behoren. Dat brengt mee dat het anderen vrij moet staan deze aanduidingen in hun handelsnaam te gebruiken, zodat de vereniging geen exclusief recht kan claimen op het gebruik daarvan. Het is, mede vanwege het gebruik van een andere huisstijl en logo, niet aannemelijk gemaakt dat de brief tot verwarring heeft geleid.

De Stichting wordt bevolen om de misleidende mededelingen in combinatie met de landkaart en een lijst van alle wereldwinkels in Nederland en per provincie van haar website te verwijderen. Het gaat hierbij om de mededeling over de inwisselbaarheid van cadeaubonnen bij deze wereldwinkels.

4.6. In het formulehandboek dat de Vereniging aan haar leden zendt, is over het gebruik van de naam ‘wereldwinkel’ door niet-leden vermeld dat elke winkel zich wereldwinkel kan noemen, omdat de naam ‘wereldwinkel’ generiek van karakter is. Dat deze passage een misvertand is, zoals de Vereniging ter zitting heeft betoogd, acht de voorzieningenrechter niet aannemelijk. Veeleer is aannemelijk dat ook ten tijde van de opstelling van dit handboek al sprake was van gebruik van de aanduiding wereldwinkel als generieke aanduiding, en dat de Vereniging het met haar ideële doelstellingen vond stroken om daarbij aan te sluiten. Van belang is ook dat de Vereniging nooit is opgetreden tegen het gebruik van de aanduiding ‘wereldwinkel’ door de zoëven genoemde ongebonden wereldwinkels.
De Vereniging heeft in dat verband ook benadrukt dat dit kort geding zich uitsluitend richt tot de Stichting en niet mede tot de bij haar aangesloten winkeliers.
Bijkomend argument is tenslotte nog dat het woord ‘wereldwinkel’ in de Van Dale is opgenomen met als omschrijving “verkooppunt van producten uit ontwikkelingslanden” en dat in de ons omringende landen voor die verkooppunten vergelijkbare termen als ‘weltladen’, ‘worldshop’ en ‘magasins du monde’ worden gebruikt.
4.7.
Concluderend acht de voorzieningenrechter aannemelijk dat de aanduiding ‘wereldwinkel’ een algemeen gebruikte en generieke term is voor winkels die handelen in fair trade producten en als zodanig inmiddels tot het publieke domein is gaan behoren. Dat brengt mee dat het anderen vrij moet staan deze aanduidingen in hun handelsnaam te gebruiken, zodat de Vereniging geen exclusief recht kan claimen op het gebruik daarvan. Dat exclusieve recht kan temeer niet worden geclaimd in een situatie waarin de winkeliers die zich bij de Stichting hebben aangesloten zelf de aanduiding wereldwinkel rechtmatig als (onderdeel van hun) handelsnaam gebruiken. Het ligt immers voor de hand dat een associatie van deze wereldwinkels in haar (handels)naam tot uitdrukking wil brengen dat zij een associatie van wereldwinkels is.

Onrechtmatige publicatie
4.10.
Hetgeen hiervoor is overwogen omtrent het rechtmatige gebruik van de aanduidingen ‘wereldwinkel’ en ‘wereldwinkels’ als handelsnaam door de Stichting brengt reeds mee dat voorshands niet aannemelijk is geworden dat de brief die de Stichting aan de leden van de Vereniging heeft gestuurd en op haar website heeft geplaatst onrechtmatig is. Dit geldt te meer nu de Stichting in haar brief een geheel andere huisstijl en logo heeft gebruikt dan de Vereniging hanteert en niet aannemelijk is geworden dat juist het gebruik van de aanduidingen ‘wereldwinkel’ en ‘wereldwinkels’ in de brief tot verwarring heeft geleid. De vordering van de Vereniging tot rectificatie van de brief van de Stichting zal dan ook worden afgewezen.

Misleidende mededelingen
4.14. De Stichting heeft betwist dat sprake is van misleidende mededelingen. Zij stelt dat tussen partijen afspraken zijn gemaakt over het over en weer inwisselen van cadeaubonnen. De Vereniging betwist echter dat dergelijke afspraken zijn gemaakt en nu deze afspraken door de Stichting niet nader zijn onderbouwd, is voorshands niet aannemelijk geworden dat het mogelijk is door (wereldwinkels die zijn aangesloten bij) de Stichting uitgegeven cadeaubonnen in te wisselen bij leden van de Vereniging. Gelet op het vorenstaande zijn de op de website geplaatste teksten “De cadeaubon van Wereldwinkels Nederland kun je gebruiken bij je aankopen in de wereldwinkel”en “De bon is gegarandeerd en inwisselbaar bij de wereldwinkel, kijk onder het kopje 'Wereldwinkels' voor een winkel bij jou in de buurt”5in combinatie met de landkaart met alle wereldwinkels in Nederland6 en de lijst met alle wereldwinkels per provincie7 naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter eveneens misleidend als bedoeld in artikel 6:194 BW. De Stichting dient van alle winkels die zij op haar site vermeldt na te gaan hoe die omgaan met de door haar uitgegeven cadeaubonnen en haar informatie dienovereenkomstig aan te passen.

Lees de uitspraak hier Zaaknr. C/15/201731 / KG ZA 13-144, ECLI:NL:RBNHO:2013:5911 (pdf)

IEF 12591

Positie van de domeinnaamhouder

Rechtbank Midden-Nederland 15 februari 2013, LJN BZ8313 (Universiteit Utrecht tegen gedaagde)
Uitspraak is door de redactie van rechtspraak.nl ingetrokken en zal niet weer worden geplaatst. Als randvermelding. Onrechtmatige publicaties/uitlatingen. Positie domeinnaamhouder. Geen inbreuk portretrecht.

Gedaagde is een oud-student van de Universiteit Utrecht. Gedaagde heeft, onder zijn eigen naam, verschillende artikelen geplaatst op de website, waaronder de artikelen met titel: "Europese Universiteiten massaal ondermaats", "Discutabele academicus [Eiser 2] wint prijs" en "Wederom fraude op universiteit". Per 11 december 2012 staat niet meer gedaagde, maar Persgroep Alles In Perspectief A.S. geregistreerd bij de SIDN als houder van de domeinnaam. Waarna artikelen met de volgende titels zijn geplaatst: "Plagiaat van [Eiser 2]?" en "Universiteit Utrecht klaagt academicus aan". Eisers vorderen rectificaties en het verbod op het portretrecht van de docent Kunstgeschiedenis.

De voorzieningenrechter stelt bij haar beoordeling voorop dat de domeinnaamhouder niet automatisch ook de beheerder is van de inhoud van de website die onder de domeinnaam hangt (contentbeheerder). Deze hoedanigheden kunnen in één persoon vertegenwoordigd zijn, maar dat hoeft niet. Universiteit Utrecht c.s. heeft verder aangevoerd dat Gedaagde tevens de auteur, dan wel contentbeheerder is van de overige bestreden artikelen, nu de andere redacteuren feitelijk hebben te gelden als pseudoniemen van Gedaagde. Universiteit Utrecht c.s. stelt vervolgens nog dat Gedaagde (in ieder geval tot 11 december 2012) als domeinnaamhouder aansprakelijk is voor eventuele onrechtmatige uitlatingen in de bestreden artikelen.

Indien sprake is van een onrechtmatige publicatie, in de hier boven bedoelde zin, dan kan op grond van artikel 6:167 BW de vordering tot rectificatie worden toegewezen. In het licht van de aard van de website (te weten een blog over actualiteiten die, zoals de titel al aangeeft, “alles in perspectief wil plaatsen”) is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat de lezer van dit artikel een en ander kan relativeren, zodat dat de ernst van de te verwachten gevolgen voor Universiteit Utrecht c.s. beperkt zal blijven. De vorderingen worden afgewezen.

5.6. (...) Voor zover Universiteit Utrecht c.s. onderhavige vorderingen baseert op artikel 6:196c lid 5 BW, dat bepaalt dat een rechterlijk gebod of verbod kan worden opgelegd aan degene die diensten van de informatiemaatschappij verricht als bedoeld in artikel 3:15d lid 3BW, geldt dat – voor zover voornoemd artikel van toepassing is op een domeinnaamhouder – ook dit spoor doodloopt, omdat [Gedaagde] geen domeinnaamhouder (meer) is. Dat [Gedaagde] betrokken is bij de nieuwe domeinnaamhouder en in zo’n mate dat hij in staat moet worden geacht om tot verwijdering van de artikelen en het plaatsen van een rectificatie over te gaan, zoals Universiteit Utrecht c.s. heeft gesteld, is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in het kader van dit kort geding niet komen vast te staan.

5.9. Aan Universiteit Utrecht c.s. wordt toegegeven dat een lezer wellicht zou kunnen denken dat iets dergelijks door [Gedaagde] wordt gesuggereerd, maar in het licht van de aard van de website (te weten een blog over actualiteiten die, zoals de titel al aangeeft, “alles in perspectief wil plaatsen”) is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat de lezer van dit artikel een en ander kan relativeren, zodat dat de ernst van de te verwachten gevolgen voor Universiteit Utrecht c.s. beperkt zal blijven.
Alles overziende heeft Universiteit Utrecht c.s. naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet voldoende aannemelijk gemaakt dat Universiteit Utrecht c.s. op onrechtmatige wijze in de genoemde passages van fraude, liegen of verwijten van gelijke strekking worden beschuldigd. De vorderingen van Universiteit Utrecht c.s. worden dan ook afgewezen.

Inbreuk portretrecht?
5.10. Universiteit Utrecht c.s. stelt dat [Gedaagde], door het plaatsen van de beeltenis van [Eiser 2] op de website [Website], in strijd handelt met het portretrecht van [Eiser 2] en vordert onder 2 dat deze beeltenis wordt verwijderd en onder 3 dat het [Gedaagde] verboden wordt verder gebruik te maken van dit beeldmateriaal (zie 3.1). De voorzieningenrechter komt echter niet toe aan de inhoudelijke beoordeling van deze vordering. In 5.4, 5.5 en 5.6 is immers reeds bepaald dat in het kader van dit kort geding dient te worden aangenomen dat [Gedaagde] slechts met betrekking tot het artikel van 11 april 2012 zeggenschap heeft over de inhoud daarvan en in dit artikel is de beeltenis van [Eiser 2] niet zichtbaar. Onderhavige vorderingen van Universiteit Utrecht c.s. worden dan ook afgewezen.
IEF 12590

Exclusiviteitsrecht en opgebouwde goodwill in Congo

Vzr. Rechtbank Noord-Nederland 17 april 2013, LJN BZ8182 (Sodeic tegen Romi Smilfood c.s.)
Als randvermelding. Contractenrecht en exclusiviteitsrechten. Sodeic heeft van het jaar 2003 tot en met mei 2010 producten van Romi Smilfood c.s. in Congo geïmporteerd. Het betrof voornamelijk margarine van het merk Topper. Een grote bestelling wordt geplaatst, maar niet betaald en dus niet geleverd. Romi Smilfood c.s. heeft op 17 of 18 november 2010 een (nieuw) exclusiviteitscontract gesloten met Société DD Services SARL met betrekking tot het merk Topper.

De rechtbank constateert dat een partij margarine door Sodeic bij Romi Smilfood op 5 mei 2010 is besteld. Volgens de eigen stellingen van Sodeic heeft Romi Smilfood c.s. eerst ongeveer een half jaar na de bestelling van de onderhavige goederen, te weten op 17 of 18 november 2010, een exclusiviteitsrecht gegeven aan een derde partij, namelijk Société DD Services SARL. Volgens Sodeic heeft zij Topper in Congo/DRC geïntroduceerd en enkele jaren afgezet, waardoor een bepaalde goodwill is opgebouwd. Dat Sodeic op grond daarvan recht zou hebben op enige vorm van goodwill, valt niet in te zien. De vorderingen worden afgewezen.

4.3.  De bestelling van 5 mei 2010
4.3.2.  De rechtbank constateert dat de onderhavige goederen door Sodeic bij Romi Smilfood c.s. zijn besteld op 5 mei 2010. Volgens de eigen stellingen van Sodeic heeft Romi Smilfood c.s. eerst ongeveer een half jaar na de bestelling van de onderhavige goederen, te weten op 17 of 18 november 2010, een exclusiviteitsrecht gegeven aan Société DD Services SARL. Romi Smilfood c.s. heeft voorts bij conclusie van antwoord onweersproken gesteld dat de relatie tussen partijen aldus kan worden gekenmerkt, dat Romi Smilfood c.s. goederen aan Sodeic levert na betaling door Sodeic van de daartoe opgestelde pro forma factuur. Van verleende exclusiviteitsrechten aan Sodeic, dan wel afnameverplichtingen van Sodeic is geen sprake. Voorts heeft Romi Smilfood c.s. onweersproken gesteld dat de onderhavige goederen door Romi Smilfood c.s. (zoals overeengekomen) zijn afgeleverd op de kade in Matadi (DRC) en dat Sodeic er dan ook zelf voor heeft gekozen om de goederen vervolgens door te voeren naar de hoofdplaats van het buurland Congo (Brazzaville).
Omdat het aan Société DD Services SARL verleende exclusiviteitsrecht pas ná de bestelling van de onderhavige goederen heeft plaatsgevonden, heeft Romi Smilfood c.s. Sodeic daarvan destijds ook niet op de hoogte kunnen brengen, nog afgezien van de vraag of zij daartoe gehouden zou zijn geweest. De rechtbank tekent daarbij aan dat Sodeic haar vordering niet baseert op het volgens Romi Smilfood c.s. reeds bestaande exclusiviteitsrecht van Piersch Export, dat op 5 mei 2010 reeds bestond. Volgens Romi Smilfood c.s. borduurde de met Société DD Services SARL overeengekomen exclusiviteit slechts hierop voort en was er dan ook geen sprake van een relevante verandering van omstandigheden.
4.3.3.  Op grond van het voorgaande zal de vordering worden afgewezen voor zover deze betrekking heeft op de bestelling van 5 mei 2010.
4.4.  De bestelling van 1 november 2010
4.4.1.  Voor wat betreft de bestelling van 1 november 2010 vordert Sodeic de kosten die zij heeft moeten maken ten aanzien van het opstellen van een Letter of Credit en de annulering daarvan. Sodeic heeft ten aanzien van de grondslag van de vordering enkel gesteld dat Romi Smilfood c.s. op 1 november 2010, derhalve 17 dagen voor het overeenkomen van exclusiviteit met Société DD Services SARL, nog een partij Topper aan Sodeic heeft proberen te verkopen. De rechtbank constateert dat ook deze bestelling - die uiteindelijk niet tot een levering van goederen heeft geleid - heeft plaatsgevonden vóór het verlenen van een exclusiviteitsrecht door Romi Smilfood c.s. aan Société DD Services SARL. Voorts heeft Romi Smilfood c.s. ten aanzien van deze levering onweersproken gesteld dat het voor haar op dat moment (waarop de goederen nog niet zijn betaald en nog niet dienden te worden verscheept) niet duidelijk kon zijn welke eindbestemming deze goederen zouden hebben. De rechtbank constateert dat Sodeic ook niet heeft gesteld dat zij voornemens was deze goederen te vervoeren naar Congo, te weten het land waarin Société DD Services SARL (blijkens de eigen stellingen van Sodeic) nadien een exclusiviteitsrecht van Romi Smilfood c.s. heeft verworven.
4.4.2.  Op grond van het voorgaande zal de vordering ook in zoverre worden afgewezen
4.5.  Winst- en imagoschade
4.5.1.  Sodeic heeft gesteld dat zij een vergoeding wenst te krijgen voor de door haar ten behoeve van Romi Smilfood c.s. in Congo/DRC opgebouwde goodwill. Volgens Sodeic heeft zij Topper in Congo/DRC geïntroduceerd, waardoor een bepaalde goodwill is opgebouwd. Sodeic stelt ter zake opgebouwde goodwill recht te hebben op een percentage van 30%, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen percentage, althans een bij staat op te maken en volgens de wet te vereffenen percentage van de factuurwaarde van alle tot heden bestelde producten.
4.5.2.  Naar het oordeel van de rechtbank valt zonder nadere onderbouwing - die ontbreekt - niet in te zien dat Sodeic op grond van de enkele omstandigheid dat zij gedurende een aantal jaren producten van het merk Topper bij Romi Smilfood c.s. heeft besteld en in Congo/DRC heeft afgezet recht zou hebben op enige vorm van goodwill. De vordering zal dan ook in zoverre als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.

Lees de uitspraak LJN BZ8182 (pdf)

IEF 12588

Exclusiviteit van levering microfoons, maar geen recall

Vzr. Rechtbank Amsterdam 22 april 2013, LJN BZ8278 (Nokia tegen StMictroElectronics N.V.)
Exclusieve levering. Contractenrecht. Octrooirecht. Nokia heeft met ST een Parts Purchase Agreement gesloten. Uitgangspunt in die overeenkomst is dat voor Nokia gemaakte producten, High Amplitude Audio Capturing Microphones, niet aan anderen verkocht mogen worden. Nokia heeft ST uitgenodigd om een aanbod te doen tot ontwikkeling en productie van een nieuw soort microfoon. Daarbij is aan de aanbieders toegezegd dat een exclusiviteit van een jaar zou gelden. Hoewel ST in eerste instantie niet als leverancier is geselecteerd is zij wel met de ontwikkeling begonnen en later alsnog leverancier geworden. Zij heeft de microfoons behalve aan Nokia ook aan HTC geleverd.

De voorzieningenrechter oordeelt dat ST evenals de andere fabrikanten is gebonden aan de exclusiviteit van een jaar. Dat betekent dat zij tot maart 2014 de voor Nokia ontwikkelde microfoon niet aan andere afnemers mag leveren. Een vordering tot 'recall' van de microfoons die al geleverd zijn, wordt echter afgewezen, omdat Nokia zich (in Europa) niet kan beroepen op een octrooirecht; dit is vooralsnog alleen verleend in de Verenigde Staten.

2.3. Nokia heeft voor de onder 2.2 bedoelde microfoon octrooi aangevraagd in onder andere de Verenigde Staten (waar het octrooi is verleend) en in Europa, waar het (nog) niet is verleend.

2.8. ST heeft octrooi aangevraagd op (bepaalde aspecten van) de door haar ontwikkelde Tufnell microfoon.

Niet ‘owned/developed solely by seller’
4.3. Voorshands is onaannemelijk dat de door ST geproduceerde Tufnell microfoon uitsluitend is voortgekomen uit de ontwikkelarbeid van ST. Het basisidee is duidelijk van Nokia afkomstig en onder andere neergelegd in de RFQ. Dit is niet zo maar een set specificaties, maar bevat een nieuw basisprincipe, dat naar voorlopig oordeel als nieuw moet worden gezien. In ieder geval is dat basisidee (een microfoon die een normaal kanaal heeft voor gematigde geluidsdruk en een kanaal voor hoge geluidsdruk) een idee van Nokia en niet van ST. Weliswaar heeft ST dat basisidee verder ontwikkeld en het is zeer wel denkbaar dat zij daarbij eigen vindingen heeft gedaan die zij met een octrooirecht zal kunnen beschermen. Dat neemt niet weg dat de Tufnell microfoon zoals ST die heeft ontwikkeld niet kan worden beschouwd als ‘owned/developed solely by seller’. Uitgangspunt is dus dat dit product dat speciaal voor Nokia werd gemaakt niet aan anderen mocht worden geleverd.

Geen recall
4.8. Vast staat dat in Europa thans geen octrooi geldt voor de vinding van Nokia zoals aan ST geopenbaard, die voor ST de basis is geweest om de Tufnell microfoon (verder) te ontwikkelen. Dat betekent dat de in het octrooirecht geregelde maatregelen bij een inbreuk op een octrooi niet van toepassing zijn. Immers HTC heeft geen product gekocht dat inbreuk maakt op een recht van intellectuele eigendom. Van een inbreuk op een absoluut recht is geen sprake. ST komt echter door die levering haar verplichtingen jegens Nokia niet na, hetgeen kan leiden tot schadevergoeding. Dat de regels inzake een tekortkoming in de nakoming naar het op de PPA toepasselijke Finse recht inhouden dat een recall kan worden gelast, zoals Nokia die thans vordert, is niet gesteld. Uit de door Nokia overgelegde opinie van een Finse advocaat kan dit niet worden afgeleid. De voorzieningenrechter gaat er daarom vanuit dat het Finse recht in dit geval die mogelijkheid niet kent.
4.9. Ook als er vanuit wordt gegaan dat het Finse recht de mogelijkheid van schadevergoeding anders dan in geld kent (zoals in Nederland geregeld in art. 6:103 BW) is een recall op die grond niet op zijn plaats. Daarbij speelt een rol dat het HTC (of andere afnemers) niet bekend kan zijn dat zij een product ontvangen waarvan ST jegens hen contractueel verplicht was hen dat (nog) niet te leveren. Zij hebben dan ook niet onrechtmatig jegens Nokia gehandeld door bij ST Tufnell microfoons in te kopen. Daarom is – nu een absoluut recht van Nokia ontbreekt – geen rechtsgrond aanwezig waarop ST zich jegens HTC (of andere afnemers) zou kunnen baseren om teruglevering van de geleverde Tufnell microfoons af te dwingen. Onder die omstandigheden is een recall geen passende vorm van schadevergoeding.
IEF 12569

Vrijspraak voor embedden van een zonder toestemming op YouTube geplaatste kortfilm

Hof van Beroep Brussel 19 maart 2013, 2012 CO 674 (EBVBA Another Dimension of an Idea tegen X)
Uitspraak ingezonden door Willem De Vos en Bart Van Den Brande, Sirius Legal.

Strafrecht. Misdrijf van namaking hetzij door kwaadwillig of bedrieglijk inbreuk plegen op het auteursrecht en de naburige rechten door de Oscar-genomineerde kortfilm 'Fait D'Hiver' zonder toestemming geplaatst te hebben op garagetv.be. Embedden. Vrijspraak.

De kortfilm is integraal te bekijken op YouTube en was geplaatst via een IP-adres dat tot een provider in Rusland behoorde. Google (eigenaar van YouTube) heeft aangegeven geen gegevens mede te delen van buiten Europa aan een Europees aanvrager. Beklaagde heeft Google AdSense-banners geplaatst om reclame-inkomsten te genereren.

De vraag die zich eigenlijk stelt is of beklaagde als "embedder" wist of redelijkerwijs kon weten dat hij een filmpje aan het embedden was dat zonder toestemming van de rechthebbende op YouTube stond (antwoord op prejudiciële vragen in HvJ EU Svensson IEF 12057 wordt niet afgewacht). Het moreel element van beklaagde was wel aanwezig nu van "bedrieglijk opzet" sprake is (art. 80 (Belgische) Auteurswet) als er een commercieel doel of winstoogmerk was, zelfs als er geen winst of verlies wordt gerealiseerd, aldus de burgerlijke partij.

Uit het enkel feit dat de beklaagde twee eurocent per aanklikken van de banner geplaatst bij de kortfilm verdiende, kan op zich niet besloten worden dat de beklaagde met bedrieglijk inzicht handelde bij het embedden van het kwestieuze filmpje op de link garagatv.be en dat hij wist of redelijkerwijs kon weten dat hij een filmpje aan het embedden was dat zonder toestemming van de rechthebbende op YouTube stond.

De algemene voorwaarden van YouTube waarin de gebruiker waarborgt dat de uploader over de nodige toestemming beschikt en dat iedereen melding van auteursrechtinbreuk kan maken. De lange periode tussen plaatsing op YouTube en het embedden maakt dat er geen sprake is van auteursrechtinbreuk. Er volgt vrijspraak.

(...) samengenomen met het feit dat in de algemene voorwaarden van YouTube de gebruiker van de site bij publicatie op het internet waarborgt dat hij over de nodige toestemming beschikt (art. 6 van stuk 7 van de beklaagde) en met het feit dat er voor ieder een mogelijkheid bestaat van inbreuk op het auteursrecht, dit te melden via YouTube, doet het hof besluiten dat de beklaagde, op het ogenblik dat hij dit filmpje op zijn link plaatste via embedding, ervan mocht uitgaan dat dit filmpje met toestemming van de rechthebbende op het internet stond en dit vooral gelet op de verlopen periode tussen de plaatsing ervan op YouTube op 15 april 2007 en het embedden door beklaagde ervan op 18 augustus 2008.   

Op andere blogs:
ICTRecht (Is embedden een inbreuk op het auteursrecht?)

IEF 12559

Geschil over stopzetten filmproductie

Rechtbank Amsterdam 10 april 2013, Zaaknummer C/13/522119 / HA ZA 12-894 (NL Film & TV tegen Independent Films Distributie)

Uitspraak ingezonden door Sander Dikhoff en Gaico Bos, Bousie advocaten.

Contractenrecht. Filmpraktijk. Geschil tussen producent (NL Film) en distributeur (Independent Films) over het stopzetten van de productie van de film. Welke partij is schuldig aan het afblazen van de film, over de inhoud van de tussen partijen bestaande overeenkomst, over de vraag welke van de partijen is tekortgeschoten in de nakoming ervan, welke van de partijen de overeenkomst kon ontbinden en wie aan wie schade moet voldoen.

Van de inzendende advocaat:
De producent, eiser in conventie, vordert verklaring voor recht dat de distributeur in strijd heeft gehandeld met de tussen partijen bestaande distributieovereenkomst, dat de distributeur onrechtmatig heeft gehandeld en dat de producent de tussen partijen bestaande overeenkomst rechtsgeldig heeft ontbonden. Tenslotte vordert de producent een bedrag van ruim 750.000 Euro vermeerderd met rente.

In reconventie vordert de distributeur verklaring voor recht dat de overeenkomst tussen partijen wordt gevormd door een licentiecontract aangevuld met nadere afspraken, dat de producent is tekortschoten in de nakoming van de tussen partijen bestaande overeenkomst, dat de producent jegens de distributeur onrechtmatig heeft gehandeld door de film stop te zetten en te pogen de overeenkomst te ontbinden en dat de producent onrechtmatig beslag heeft gelegd. Voorts vordert de distributeur ontbinding van de overeenkomst en betaling van een bedrag van ruim 530.000 Euro vermeerderd met rente.
 
De conventionele vorderingen van NL Film worden afgewezen. “Ten slotte wordt ook de vordering onder 5, tot vergoeding van schade, afgewezen.”
 
Reconventionele vorderingen van Independent Films worden toegewezen. NL Film moet schadevergoeding betalen aan Independent Films. “Nu vast is komen te staan dat NL Film toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst dient zij de schade die Independent als gevolg van de tekortkoming in de nakoming heeft geleden te vergoeden.“

Aangezien de hoogte van de schade tijdens de comparitie niet aan de orde is geweest, krijgt Independent Films de gelegenheid bij akte de schade nader te onderbouwen.

IEF 12556

CISAC-beschikking wordt deels vernietigd

Gerecht EU 12 april 2013, zaaknr. T-442/08 (CISAC-European Broadcasting Union tegen Europese Commissie) - persbericht

Serie (zie onder) uitspraken over de CISAC-zaak betreffende het creëren van mededinging tussen collectieve (muziek)beheersorganisaties. In steekwoorden: Mededingingsregelingen. Auteursrechten betreffende openbare uitvoering van muziekwerken via internet, satelliet en kabel. Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG. Verdeling van geografische markt. Bilaterale overeenkomsten tussen nationale auteursrechtenorganisaties. Onderling afgestemd feitelijk gedrag waarbij mogelijkheid van verlenen van multiterritoriale licenties en multirepertoirelicenties wordt uitgesloten. Bewijs en het vermoeden van onschuld. Artikel 3 van de beschikking wordt vernietigd.

Arresten van enkele Collectieve Auteursrechtorganisaties tegen de Europese Commissie betreffende de nietigverklaring van beschikking C(2008) 3435 def. van de Commissie in een procedure op grond van artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst (zaak COMP/C2/38.698 – CISAC), betreffende een mededingingsregeling in het kader van de voorwaarden voor de behartiging van de rechten tot openbare uitvoering van de muziekwerken, alsmede voor de verlening van de desbetreffende licenties door de auteursrechtenorganisaties, die betrekking heeft op het gebruik in de wederkerigheidsovereenkomsten van de lidmaatschapsbeperkingen die zijn vervat in de modelovereenkomst van de International Confederation of Societies of Authors and Composers („modelovereenkomst CISAC”), of op de feitelijke toepassing van die lidmaatschapsbeperkingen.

Artikel 3 van beschikking van de Commissie wordt nietig verklaard voor zover het betrekking heeft op International Confederation of Societies of Authors and Composers (CISAC).

Leeswijzer:
2.  Het eerste middel: schending van de artikelen 81 EG en 253 EG doordat de Commissie het bestaan van onderling afgestemd feitelijk gedrag met betrekking tot de beperkingen tot het nationale grondgebied niet zou hebben aangetoond
a)  De bewijswaarde van de elementen die de Commissie ten bewijze van het onderling afgestemde feitelijke gedrag heeft aangedragen zonder zich uitsluitend op het parallellisme van de gedragingen van de AO’s te baseren
De discussies die de AO’s in het kader van de door verzoekster beheerde activiteiten over de omvang van de in de OWV’s opgenomen machtigingen hebben gevoerd
De overeenkomst van Santiago
De overeenkomst van Sydney
Het gestelde historische verband tussen de exclusiviteitsclausule en de beperkingen tot het nationale grondgebied
Conclusie over de door de Commissie aangedragen bewijselementen
b)  De plausibiliteit van de andere verklaringen voor het parallelle gedrag van de AO’s dan het bestaan van onderlinge afstemming
Voorafgaande opmerkingen
De noodzaak van aanwezigheid ter plaatse om de doeltreffendheid van de strijd tegen ongeoorloofd gebruik van muziekwerken te garanderen
–  Het NBS
–  De Simulcast- en de Webcasting-overeenkomst
–  De overeenkomst van Santiago
–  De gemeenschappelijke onderneming Celas, het verlenen van rechtstreekse licenties en het initiatief van een uitgever
–  Het document met het opschrift „Cross border collective management of online rights in Europe”
3.  Conclusie met betrekking tot de uitkomst van het beroep

T-451/08 - Stim / Commissie
T-442/08 - CISAC / Commissie
T-434/08 - Tono / Commissie
T-433/08 - SIAE / Commissie
T-432/08 - AKM / Commissie
T-428/08 - STEF / Commissie
T-425/08 - Koda / Commissie
T-422/08 - SACEM / Commissie
T-421/08 - PRS / Commissie
T-420/08 - SAZAS / Commissie
T-419/08 - LATGA-A / Commissie
T-418/08 - OSA / Commissie
T-417/08 - Sociedade Portuguesa de Autores / Commissie
T-416/08 - Eesti Autorite Ühing / Commissie
T-415/08 - Irish Music Rights Organisation / Commissie
T-414/08 - Autortiesību un komunicēšanās konsultāciju aģentūra / Latvijas Autoru apvienība / Commissie
T-413/08 - SOZA / Commissie;
T-411/08
- Artisjus / Commissie
T-410/08 - GEMA / Commissie
T-401/08 - Säveltäjäin Tekijänoikeustoimisto Teosto / Commissie
T-398/08 - Stowarzyszenie Autorów ZAiKS / Commissie
T-392/08 - AEPI / Commissie

Op andere blogs:
IPKat (CISAC decision finally out (and likely to orientate reform debate?)
IP-Watch (EU General Court Clears Copyright Collecting Societies Of Antitrust Charges)
KluwerCopyrightBlog (The Empire Strikes Back: CISAC beats Commission in General Court)
Webwereld (EU-vonnis brengt Pan-Europese muzieklicenties dichterbij)

IEF 12547

Voor beiden onbeheersbaar risico op verzet door derden

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem 9 april 2013, LJN BZ8218, zaaknr. 200.096.763 (Adventure Bags B.V. tegen Kruidvat Retail B.V.)

Uitspraak ingezonden door Martin Hemmer en Roderick Chalmers Hoynck van Papendrecht, AKD.

In navolging van het eindvonnis [IEF 9783]. Algemene voorwaarden. Battle of the Forms. Standaardgarantie. Aansprake op schadeloosstelling voor kosten (vermeend) IE-inbreuken. Het hof bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis.

In hoger beroep benadrukt Adventure Bags dat Kruidvat voor veel van haar acties waren aanbiedt, die dicht tegen bekende, duurdere producten van derden aanleunen en dat Kruidvat met die strategie herhaaldelijk in problemen komt met de rechthebbenden op die producten. Dat moge zo zijn, maar het neemt niet weg dat Adventure Bags het jegens Kruidvat op zich heeft genomen die waren te laten produceren en te leveren. De aanspraak op schadeloosstelling voor kosten, schade en verliezen als gevolg van (vermeende) IE-inbreuken is in de algemene voorwaarden opgenomen.

Dat Kruidvat als afnemer haar deel van dit voor beide partijen onbeheersbare risico vervolgens bij haar leverancier heeft neergelegd, maakt dit beding nog niet onredelijk bezwarend, ook niet voor zover Kruidvat haar wederpartij heeft verzocht zo dicht mogelijk bij een bestaand product aan te sluiten en voor zover de positie van Kruidvat de kans op claims vergroot. De grieven worden afgewezen, het hof bekrachtigt het gewezen vonnis.

In het eindvonnis werd onder meer bepaald:

4.28.  Adventure Bags heeft dergelijk bewijs niet geleverd. Integendeel, navraag door Kruidvat bij Oilily heeft haar geleerd dat Oilily van mening was dat de betreffende Granny’s Scarf-producten wel inbreukmakend waren. Dit heeft ook geleid tot het starten van een bodemprocedure door Oilily tegen Adventure Bags en Kruidvat onder meer met betrekking tot de Granny’s Scarf-producten.

Uit het arrest van het Hof:

4.7 Grief III ziet op wat, naar het hof voorkomt, de kern van het geschil is, te weten: of de artikelen 6 en 7 van de algemene inkoopvoorwaarden in de gegeven omstandigheden onredelijk bezwarend zijn, althans dat het in die gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Kruidvat zich op deze bepalingen beroept. Daarbij gaat in het bijzonder artikel 6iii van de algemene inkoopvoorwaarden voor zover deze bepaling Kruidvat jegens Adventure Bags aanspraak geeft schadeloosstelling voor alle kosten, schaden en verliezen die Kruidvat maakt of lijdt als gevolg van (vermeende) inbreuken op intellectuele eigendoms(rechten) van derden.

4.9 In hoger beroep benadrukt Adventure Bags dat Kruidvat voor veel van haar acties waren aanbiedt, die dicht tegen bekende, duurdere producten van derden aanleunen en dat Kruidvat met die strategie herhaaldelijk in problemen komt met de rechthebbenden op die producten. Dat moge zo zijn, maar het neemt niet weg dat Adventure Bags het jegens Kruidvat op zich heeft genomen die waren te laten produceren en te leveren. In zoverre contracteerden partijen samen over "riskante producten", producten die het reële risico met zich brachten dat derden zich daartegen, al dan niet met grond, zouden gaan verzetten. Welk risico volgens Adventure Bags nog werd vergroot doordat het niet ging om een kleine afnemer, maar om Kruidvat dat met de geleverde waren op grote schaal en met veel reclame-inspanningen en tegen een lage prijs zou gaan verkopen.

(...)

4.10. Tegen die achtergrond kan ook niet worden gezegd dat Adventure Bags op een verstrekkend beding in de algemene voorwaarden als artikel 6 niet bedacht hoefte te zijn. Daarbij speelt mede een rol dat partijen naast deze algemene voorwaarden waaronder Kruidvat wilde contracteren, wat zij zoals hiervoor is overwogen ook duidelijk had te kennen gegeven, kennelijk geen specifieke condities zijn overeengekomen, alsmede dat, zo al niet juist is dat de algemene voorwaarden op 14 september 2007 met Klein zijn besproken, in elk geval vaststaat dat Klein de voorwaarden heeft ondertekend en per bladzijde heeft geparafeerd. (...)

Zoals hiervoor is overwogen, bracht de transactie waarin Adventure Bags zich heeft begeven voor beide partijen het risico met zich dat zij zouden worden geconfronteerd met inbreukclaims en dat zij in dat verband kosten zouden moeten maken. Zoals de rechtbank in rov. 4.8 overwoog, was dat risico om (als eerste) te worden aangesproken voor Kruidvat als (grote) verkoper waarschijnlijk nog groter dan voor Adventure Bags. Voor beide partijen geldt voorts dat zij het bedoelde risico weliswaar kunnen beperken door voldoende afstand van bestaande producten te nemen, maar dat zij niet in de hand hebben dat derden zich zullen melden met claims die weliswaar ongegrond of zelfs puur speculatief zijn, maar ter afwering waarvan wel (proces)kosten moeten worden gemaakt (die overigens in de procedures waarom het hier gaat volledig plegen te worden vergoed). Dat Kruidvat als afnemer haar deel van dit voor beide partijen onbeheersbare risico vervolgens bij haar leverancier heeft neergelegd, maakt dit beding nog niet onredelijk bezwarend, ook niet voor zover Kruidvat haar wederpartij heeft verzocht zo dicht mogelijk bij een bestaand product aan te sluiten en voor zover de positie van Kruidvat de kans op claims vergroot.

Lees het vonnis zaaknr. 200.096.763 en LJN BZ8218 (pdf)

IEF 12541

Suggestie van bevolkingsonderzoek

Vzr. Rechtbank Amsterdam 18 maart 2013, LJN CA0885 (Stichting Osteoporose Casefinding Nederland hodn Osteoporose Medisch Centrum tegen TROS)

Uitspraak ingezonden door Bertil van Kaam en Remco Klöters, Van Kaam advocaten.

Via LSenR.nl. Als randvermelding. Mediarecht. OMC specialiseert zich in de diagnostiek en behandeling van patiënten met behulp van een Dexa-(bot)scan. OMC heeft een vergunning op grond van de Wet op het bevolkingsonderzoek voor een getrapte screening op osteoporose aangevraagd, maar niet verkregen. Zij heeft daarop haar werkwijze aangepast: indien een huisarts belangstelling heeft assisteert Epidemiologie in een mailing aan patiënten in de risicogroep. Deze uitnodigingsbrieven worden door sommige patiënten opgevat als een oproep van de huisarts.

Naar aanleiding van brieven met vragen aan het programma over de rolverdeling tussen OMC en de huisartsen, heeft TROS Radar contact gehad met OMC over een reportage (wederhoor). De reportage bestaat uit interviews met "De vrienden van Sleen", afgewisseld door fragmenten uit een interview met een huisarts en de auteur van de NHG-richtlijn. OMC vordert een rectificerende mededeling in een neutrale presentatie in de volgende televisie-uitzending en verwijdering van beeldmateriaal van de websites. Volgens OMC zijn meerdere uitlatingen en beweringen onjuist, diskwalificerend en/of misleidend.

De voorzieningenrechter weigert de gevraagde voorzieningen. Aan Tros wordt wel in overweging gegeven om bij het beschikbaar stellen van de uitzending online een verduidelijking te geven over het feit dat niet zonder tussenkomst van een arts een oproep voor een botscan volgt.

Met OMC is de voorzieningenrechter van oordeel dat deze uitlatingen zonder meer diskwalificerend zijn voor OMC, maar zij zijn daarmee niet onrechtmatig. Het recht op vrije meningsuiting omvat het recht te kwetsen, schokken of verontrusten. De suggestie dat OMC in feite voor commercieel gewin en zonder vergunning een bevolkingsonderzoek doet mocht gedaan worden.

4.12.  (...) Het brengen van nieuws door middel van interviews, bewerkt of niet, is een van de belangrijkste middelen van de pers bij het vervullen van haar rol als "publieke waakhond". Maatregelen ter beperking van de verspreiding van uitspraken van een andere persoon kan de bijdrage van de pers aan het publieke debat in sterke mate hinderen. Een dergelijke maatregel kan dan ook slechts worden overwogen indien daar zeer sterke redenen voor zijn. Dat is hier niet het geval.(...)

Overige leessuggesties: 4.13, 4.14, 4.17, 4.19 en 4.20.
[red. OMC's standpunt op haar website, lees "De vijf verkeerde aannames over OMC in Tros Radar"]

Lees de uitspraak in PDF: zaaknr. C/13/536855 / KG ZA 13-249

IEF 12535

NOS mag nieuwsitem over moordzaak uitzenden

Rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad 24 maart 2013, LJN BZ6578 (Eiser tegen de Nederlandse Omroep Stichting)

Uitspraak ingezonden door Bas Le Poole,
Laura Broers en Peter Kok, Houthoff Buruma

Als randvermelding. Mediarecht. Nieuwsitem. Wetsvoorstel.
De voorzieningenrechter in Lelystad heeft zondag 24 maart bepaald dat de NOS een nieuwsitem over het wetsvoorstel ‘herziening ten nadele’ in het journaal wel mag uitzenden. Voormeld wetvoorstel strekt ertoe dat in het Wetboek van Strafvordering de mogelijkheid wordt voorzien tot herziening ten nadele van een bepaalde categorie onherroepelijke vrijspraken.

Een man, wiens vrijspraak van moord na een oordeel door de Hoge Raad onherroepelijk werd, had een kort geding aangespannen om een verbod op de uitzending af te dwingen. Als grondslag van zijn vordering stelt eiser dat gedaagden jegens hem onrechtmatig handelen door in het nieuwsitem over het wetsvoorstel de strafzaak te noemen en nabestaanden een podium te bieden om lasterlijke uitspraken over eiser te doen en ongegronde associaties met het nieuwsitem te maken. De voorzieningenrechter is van oordeel dat voorshands niet voldoende is gebleken van een zodanige inhoud van het item dat dit een (dreigende) onrechtmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van eiser meebrengt, die zo zwaarwegend is dat daaraan voorrang behoort toe te komen boven het recht van gedaagden op vrijheid van meningsuiting. Het gevorderde (uitzend)verbod wordt afgewezen.

2.4.  Voormeld wetvoorstel strekt ertoe dat in het Wetboek van Strafvordering (Sv) de mogelijkheid wordt voorzien tot herziening ten nadele van een bepaalde categorie onherroepelijke vrijspraken. Hiermee wordt het onder omstandigheden mogelijk om onherroepelijke uitspraken van de strafrechter waarbij een verdachte ter zake van een ernstig misdrijf met dodelijke afloop is vrijgesproken of ontslagen van alle rechtsvervolging, ten nadele van de gewezen verdachte te herzien. Voorwaarde is dat sprake is van een in het wetsvoorstel nader omschreven falsum of novum. Voorts dient er het ernstige vermoeden te bestaan dat indien dit falsum of novum de rechter bekend was, de zaak zou zijn geëindigd in een veroordeling van de gewezen verdachte.

3.2.  Als grondslag van zijn vordering stelt eiser dat gedaagden jegens hem onrechtmatig handelen door in het nieuwsitem over het wetsvoorstel de strafzaak te noemen en de nabestaanden van [A] een podium te bieden om lasterlijke uitspraken over eiser te doen en ongegronde associaties met het nieuwsitem te maken. Volgens eiser ontbreekt elke noodzaak tot en nieuwswaarde van het noemen van de strafzaak in het kader van het wetsvoorstel, nu er geen sprake is van een novum of falsum in de zin van dat wetsontwerp. Eiser stelt dat bij een afweging van belangen zijn recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer zwaarder weegt dan het recht van gedaagden op vrijheid van meningsuiting.

4.7.  In het licht van dat beoordelingskader is de voorzieningenrechter, gelet op de hier relevante feiten en omstandigheden, met name de door gedaagden gestelde inhoud en vormgeving van het nieuwsitem (zie onder 4.4.), van oordeel dat voorshands niet voldoende is gebleken van een zodanige inhoud van dat item dat dit een (dreigende) onrechtmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van eiser meebrengt, die zo zwaarwegend is dat daaraan voorrang behoort toe te komen boven het recht van gedaagden op vrijheid van meningsuiting. De door eiser gevreesde gevolgen van de gewraakte uitzending leiden niet tot een ander oordeel. Hij kan die gevolgen, hoe nadelig ook, dan ook niet met behulp van de ingestelde vordering afwenden. Het gevorderde (uitzend)verbod moet worden afgewezen.