Overige  

IEF 12890

Nationale procesrecht van toepassing bij voeging Bacardi-flessen

Hof Den Haag 7 mei 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:1300 (Voeging Van Caem in Top Logistics voorheen Mevi tegen Bacardi)
Incidentele voeging na IEF 11948, waarin het HvJ EU vragen wordt voorgelegd. Nationaal procesrecht. Eigendomsbelang. Het hof laat Van Caem toe als gevoegde partij aan de zijde van Mevi. In een nationale procedure, ook als daarin vragen aan het HvJ EU worden gesteld, geldt het nationale procesrecht en niet de bij dat hof geldende procedureregels, neergelegd in het Statuut van het Hof van Justitie. Ex artikel 217 Rv heeft Van Caem een belang om te voorkomen dat de aan hem toebehorende producten - om niet - aan Bacardi over te (laten) dragen. Het belang dat Mevi wordt bevolen concurrentiegevoelige informatie te verstrekken, kan in het midden blijven.

De omstandigheid dat afgifte van door Van Caem bij Mevi opgeslagen flessen wordt gevorderd brengt mee dat Van Caem bij de uitkomst van de procedure belang heeft. Nu het gaat om aan haar toekomende zaken waarop beslag gelegd is en waarover wordt beslist in een procedure waarbij zij geen partij is, weeg het belang van Bacardi en Mevi (procesvertraging) minder zwaar dan het eigendomsrecht van Van Caem.

Nu de vordering van Van Caem wordt toegewezen, zullen Bacardi en Mevi worden veroordeeld in de kosten van het incident. Nu Van Caem geen aanspraak heeft gemaakt op volledige proceskostenvergoeding als bedoeld in artikel 1019h Rv, zal het hof de kosten begroten volgens het liquidatietarief.

11. Van Caem heeft gesteld dat zij belang bij voeging heeft omdat door Van Caem bij Mevi opgeslagen Bacardi-producten (flessen drank) zijn getroffen door voormeld, op verzoek van Bacardi in november 2006 gelegd, beslag, welke goederen nog altijd bij Mevi liggen onder het beslag. Voorts heeft zij aangevoerd het vereiste belang bij voeging te hebben

   1. in zaak 1 omdat Bacardi heeft gevorderd Mevi te bevelen om de beslagen Bacardi producten – waaronder de aan Van Caem toebehorende producten – om niet aan Bacardi over te dragen, over welke vordering nog geen in een dictum neergelegde beslissing is genomen, en
   2. in zaken 1 en 2 omdat Bacardi heeft gevorderd Mevi te bevelen informatie te verstrekken over diverse aspecten van de in- en uitslag van Bacardi producten door Mevi, tot welke informatie vertrouwelijke en concurrentiegevoelige informatie met betrekking tot door Van Caem gedreven handel in Bacardi producten behoort, in welk verband relevant is dat Van Caem op de internationale markt concurreert met Bacardi.

15. Ook het in rechtsoverweging 11, onder 1 door Van Caem gestelde belang (in zaak 1) afgifte van flessen van Van Caem te voorkomen, kan op zichzelf naar het oordeel van het hof als een belang in de zin van artikel 217 Rv worden aangemerkt.
De daartegen gerichte verweren, vermeld in rechtsoverweging 12, sub a, b, c en d, kunnen naar het oordeel van het hof niet slagen om de volgende redenen. De omstandigheid dat afgifte van door Van Caem bij Mevi opgeslagen flessen wordt gevorderd brengt mee dat Van Caem bij de uitkomst van de procedure belang heeft. Tot op heden heeft Bacardi haar vordering niet verminderd, terwijl zij daarvoor inmiddels (sinds het vonnis van 14 september 2011) wel de gelegenheid heeft gehad. Dat het slechts om 373 flessen zou gaan doet aan het belang van Van Caem niet af. (...)

16. Of het door Van Caem gestelde, in rechtsoverweging 11 onder 2 vermelde belang (in zaken 1 en 2) te voorkomen dat concurrentiegevoelige informatie over Van Caem wordt verstrekt, gelet op de in rechtsoverweging 12, onder e en f vermelde verweren – dat bedoelde informatie al is verstrekt op grond van voormelde vonnissen in deze zaak en in de zaak tussen Van Caem en Bacardi –, nog bestaat, kan in het midden blijven, nu al op grond van het bovenstaande kan worden aangenomen dat Van Caem in beide zaken belang bij voeging heeft als in artikel 217 Rv bedoeld. Dat Van Caem pas in een laat stadium de incidentele vordering tot voeging heeft ingesteld kan daaraan onvoldoende afdoen. Op grond van artikel 218 Rv is dit mogelijk. Overigens merkt het hof in dit verband nog op dat de rechtbank er in haar deelvonnis van 18 augustus 2010 van uitgaat dat de vorderingen van Bacardi geen betrekking meer hadden op flessen met een T1-status en voor derden als Van Caem pas uit het tussenarrest van het hof van 30 oktober 2012 bleek dat Bacardi haar vorderingen niet aldus wenste te beperken. Nu partijen in deze procedure ervan uit leken te gaan dat de producten van Van Caem een T1-status hebben, is hetgeen uit voormeld arrest blijkt van invloed op het belang van Van Caem bij voeging.

19. Nu de vordering van Van Caem wordt toegewezen, zullen Bacardi en Mevi worden veroordeeld in de kosten van het incident. Nu Van Caem geen aanspraak heeft gemaakt op volledige proceskostenvergoeding als bedoeld in artikel 1019h Rv, zal het hof de kosten begroten volgens het liquidatietarief.

Lees de uitspraak ECLI:NL:GHDHA:2013:1300 (pdf)

IEF 12880

Gezamenlijke aanbiedingen waarvan minstens een bestanddeel een financiële dienst is

HvJ EU 18 juli 2013, zaak C-265/12 (Citroën Belux) - dossier
Prejudiciële vragen gesteld door het Hof van beroep te Brussel, België.
Uitlegging van artikel 56 VWEU en artikel 3, lid 9, van Richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Nationale regeling inzake consumentenbescherming die, onder voorbehoud van limitatief opgesomde uitzonderingen, op algemene wijze elk gezamenlijk aanbod bestaande uit ten minste één financiële dienst verbiedt.

Het Hof verklaart voor recht:

Artikel 3, lid 9, van de [richtlijn oneerlijke handelspraktijken], en artikel 56 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een bepaling van een lidstaat als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die – onder voorbehoud van in de nationale wettelijke regeling limitatief opgesomde gevallen – gezamenlijke aanbiedingen aan de consument waarvan minstens één bestanddeel een financiële dienst is, op algemene wijze verbiedt.

Prejudiciële vragen:
Moet artikel 3.9 van richtlijn 2005/29/EG2 zo worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een bepaling, zoals artikel 72 WMPC, die - onder voorbehoud van de limitatief in de wet opgesomde gevallen - op algemene wijze elk gezamenlijk aanbod aan de consument verbiedt zodra minstens één bestanddeel een financiële dienst uitmaakt?

Moet artikel 56 VWEU, betreffende de vrijheid van dienstverlening, zo worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een bepaling, zoals artikel 72 WMPC, die - onder voorbehoud van de limitatief in de wet opgesomde gevallen - op algemene wijze elk gezamenlijk aanbod aan de consument verbiedt zodra minstens één bestanddeel een financiële dienst uitmaakt?

IEF 12877

Voldoende aanknopingspunten dat het een Package deal met handelsnaamoverdracht betrof

Vzr. Rechtbank Amsterdam 11 juli 2013, KG ZA 13-681 ('t Kwassie)
Uitspraak ingezonden door Rosa Elte-Hamming, De Vos & Partners Advocaten.
Eiser heeft in Zaandam een zaak in kunstschilderbenodigdheden en lijstmakerij 't Kwassie overgenomen van een derde. Gedaagde heeft een soortgelijke zaak in Amsterdam. Eiser heeft aan gedaagde het deel schildersbenodigdheden overgedragen voor een bedrag van €30.000, voor de voorraad, het bedrijfsinterieur, het enige vaste personeelslid (met know how), de leveranciers en de klantenkring. Aanvankelijk heeft zij de handelsnaam 't Kwassie niet gevoerd omdat bij het publiek toch wel bekend was dat zij voor 't Kwassie bij gedaagde moesten zijn. In juni 2011 is zij officieel de naam 't Kwassie gaan voeren.

De voorzieningenrechter weigert de gevraagde voorzieningen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn er echter wel voldoende aanknopingspunten om vooralsnog aan te nemen dat de overdracht in 2007 een 'package deal' betrof waarbij ook de handelsnaam 't Kwassie op gedaagde is overgegaan.

Naar aanleiding van het in de plaatselijke krant in 2007 geplaatste artikel over de overname van 't Kwassie heeft eiser geen actie ondernomen, maar pas geruime tijd nadat gedaagde daadwerkelijk de naam 't Kwassie en 't Kwassie was gaan voeren. Tegen het gebruik door eiser van de toevoeging 'voorheen 't Kwassie' heeft gedaagde geen problemen.

4.3. Tussen partijen is in geschil of gedaagde gerechtigd is om voor haar bedrijf de naam 't Kwassie te voeren. Voor de beantwoording van die vraag is allereerst van belang of met de overdracht van een deel van de onderneming van eiser aan gedaagde in 2007 ook de handelsnaam 't Kwassie aan gedaagde is overdragen. Volgens eiser is dat niet het geval, volgens gedaagde wel. Gedaagde heeft daartoe aangevoerd dat het uitdrukkelijk de bedoeling van partijen was dat, met uitzondering van de lijstenmakerij, het hele bedrijf naar haar zou overgaan. Het ging daarbij volgens haar om de voorraad, het bedrijfsinterieur, het enige vaste personeelslid (met know how), de handelsnaam, de leveranciers en de klantenkring, waarvoor zij in totaal € 30.000,= aan eiser heeft betaald. Aanvankelijk heeft zij de overgenomen naam 't Kwassie niet gevoerd omdat bij het publiek toch wel bekend was dat zij voor 't Kwassie bij gedaagde moesten zijn. In juni 2011 is zij officieel de naam 't Kwassie gaan voeren en heeft zij de handelsnaam, die door eiser al in 2007 was uitgeschreven, ook bij de Kamer van Koophandel laten registreren, aldus gedaagde.

4.4 Gelet op de uiteenlopende standpunten van partijen kan thans niet met zekerheid worden vastgesteld dat bij de overdracht in 2007 van een deel van de onderneming van eiser aan gedaagde ook de handelsnaam 't Kwassie aan gedaagde is overgedragen. De overdracht is op basis van mondelinge afspraken tot stand gekomen en partijen hebben, zoals door hen ter zitting desgevraagd is verklaard, over de handelsnaam niet expliciet gesproken. Op dit punt is dan ook een nader onderzoek naar de feiten nodig waarvoor een kort geding zich niet leent. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn er echter wel voldoende aanknopingspunten om vooralsnog aan te nemen dat de overdracht in 2007 een 'package deal' betrof waarbij ook de handelsnaam 't Kwassie op gedaagde is overgegaan. Daarbij is in aanmerking genomen dat een overnamesom van €30.000,= voor uitsluitend de overgedragen voorraden niet aannemelijk voorkomt. Het is dan ook niet onwaarschijnlijk dat de overnamesom betrekking had op alles wat betrekking had op de bedrijfsvoering van de schildersbenodigdheden. Dit wordt ondersteund door de onweersproken stelling van gedaagde dat zelfs klantkaarten en cadeaubonnen alsmede leveranciers mee overgingen en de inkoopadressen en prijslijsten van eiser na de overname door gedaagde werden gehanteerd. Gedaagde heeft in dit verband ook aannemelijk gemaakt dat vanaf de overname het enige vaste personeelslid van eiser voor haar is gaan werken. (...)

Ten slotte weegt in dit verband mee dat eiser naar aanleiding van het in de plaatselijke krant van 15 november 2007 geplaatste artikel over de overname van 't Kwassie geen actie heeft ondernomen maar dat pas heeft gedaan geruime tijd nadat hij hd vernomen dat gedaagde daadwerkelijk de naam 't Kwassie (in 2011) en 't Kwassie (in 2012) was gaan voeren. Het lijkt er dan ook op dat eerst toen de bedrijfsvoering door gedaagde een succes bleek te zijn gedaagde bezwaar is gaan maken tegen het gebruik van de naam (...) en dat hij nu zelf weer (meer) gebruik wil gaan maken van die naam. Daartoe is hij, behoudens het gebruik van de toevoeging 'voorheen 't Kwassie', waar gedaagde geen problemen mee heeft, vooralsnog echter niet toe gerechtigd.

Lees de uitspraak hier:

Rechtspraak.nl (link)

ECLI:NL:RBAMS:2013:4191 (pdf)

IEF 12873

Uitzending Tros Radar over celstress niet onrechtmatig

Rechtbank Amsterdam 10 juli 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:4300 (Memon Bionic Instruments tegen Tros)
Uitspraak mede ingezonden door Remco Klöters, Van Kaam advocaten.
Mediarecht. Onrechtmatige publicatie. Gebrauchsmuster. Intrekking octrooiaanvraag. De uitzending van Tros Radar van 7 november 2011 over “celstress” is niet onrechtmatig. Tros mocht op basis van de mededelingen van de door haar geraadpleegde deskundigen en het uitgevoerde onderzoek in die uitzending tot de conclusie komen dat het (nog) niet mogelijk is gebleken de effecten van elektromagnetische straling op de gezondheid van mensen (“celstress”) te meten en dat de dure pro­duc­ten die Memon tegen “celstress” aanbiedt, Transformers of Memonizers, geen werking hebben.

Memon wijst ter ondersteuning van de werking op de inschrijving van het Duitse Gebrauchsmuster, daaraan hoeft Tros evenmin gewicht toe te kennen. Bij de inschrijving van een Gebrauchmuster hoeft de werking van het desbetreffende product immers niet (wetenschappelijk) onafhankelijk te zijn vastgesteld. Dat Memon ervoor heeft gekozen haar eerdere octrooiaanvraag in te trekken, omdat zij geheim wil houden hoe de (schadelijke) informatie feitelijk op het kwartszand wordt opgeslagen, komt voor haar rekening.

Tros legt een misstand bloot en zij is daarbij niet onzorgvuldig te werk gegaan. Begrijpelijk is dat Memon het gebruik van de termen “wonderstekkerdoos”, “tover­doos” en “bak met zand” als aanduiding voor haar product denigrerend heeft opgevat. Het staat een persorgaan echter in zekere mate vrij te overdrijven en/of te provoceren. De rechter behoort, in het belang van de persvrijheid, gepaste afstand te houden. Het gaat hier om het aan de kaak stellen van een misstand waarvoor voldoende feitelijke grondslag bestond. Gelet daarop had Tros de vrijheid - en kon zij het als haar maatschappelijke taak beschouwen - om het publiek te informeren.

2.2. Memon heeft voor haar producten aanvankelijk een Europees octrooi aangevraagd. Ten name van [B] is voor een van de Memon-producten onder nummer DE 203 16 897 U1 een zogenoemd Gebrauchsmuster ingeschreven dat op 4 maart 2004 door het Duitse Patent- und Merkenamt is ingeschreven en op 8 april 2004 is gepubliceerd.

Steun in de feiten: de Memon producten hebben geen werking
4.10. De rechtbank volgt Memon niet in haar betoog dat Tros onzorgvuldig heeft gehandeld. Het staat Tros vrij om eigen onderzoek te laten verrichten door deskundigen en Tros mag daarbij voorbij gaan aan onderzoeksresultaten die door Memon zelf ter beschikking zijn gesteld. Overigens geldt dat de door Memon in het geding gebrachte onderzoeksresultaten grotendeels zien op onderzoeken verricht na de uitzending van 7 november 2011, zodat reeds om die reden met de resultaten geen rekening gehouden kon worden. Ook gaat het niet om publicaties in wetenschappelijke tijdschriften, zoals ter comparitie door [C] is verklaard, zodat Tros daar geen gewicht aan behoefde toe te kennen, in achtgenomen dat het onderzoek betreft dat op verzoek van Memon zelf is uitgevoerd. Voor zover Memon ter ondersteuning van de werking van haar producten nog heeft gewezen op de inschrijving van het Gebrauchsmuster (zie hiervoor onder 2.2) hoefde Tros daaraan evenmin gewicht toe te kennen. Bij de inschrijving van een Gebrauchmuster hoeft de werking van het desbetreffende product immers niet (wetenschappelijk) onafhankelijk te zijn vastgesteld. De omstandigheid dat Memon naar zij stelt ervoor heeft gekozen haar eerdere octrooiaanvraag in te trekken, omdat zij geheim wil houden hoe de (schadelijke) informatie feitelijk op het kwartszand wordt opgeslagen, komt voor haar rekening. (...)

4.11. De rechtbank is van oordeel dat Tros, nu, zoals hiervoor overwogen, de deskundigheid van [K] vast staat, ervan uit mocht gaan dat diens conclusie gefundeerd was. Tros heeft haar uitlating dat de Memon producten geen werking hebben daarom op de conclusies van [K] mogen baseren en deze is niet onrechtmatig. Memon heeft tenslotte bewijs aangeboden van haar stelling dat haar producten wel werken, maar dat bewijsaanbod wordt gepasseerd. Ook als uit aanvullend onderzoek zou volgen dat de producten van Memon de door haar gestelde werking zouden hebben, maakt dat de uitzending van 7 november 2011 niet onrechtmatig.

De door Tros gehanteerde werkwijze
Verborgen camera en opnemen telefoongesprekken

4.12. Memon heeft gesteld dat onbegrijpelijk en disproportioneel is dat Tros gebruik heeft gemaakt van verborgen camera’s en heimelijk opgenomen telefoongesprekken. Gezien de openheid van Memon en de bereidwilligheid om openheid van zaken te geven is het grijpen naar deze middelen een inbreuk op de privacy van de betrokkenen die in geen verhouding staat met de belangen van de Tros, aldus Memon.

4.13. De rechtbank acht het gebruik maken van verborgen camera-apparatuur en het opnemen van telefoongesprekken buiten medeweten van [F] en [G] in dit geval niet onaanvaardbaar. Ten aanzien van de telefoongesprekken overweegt de rechtbank dat het gaat om zakelijke telefoongesprekken, namelijk ten behoeve van het maken van een afspraak voor het uitvoeren van een celstress-meting. Memon heeft niet concreet gesteld op welke onderdelen van deze zakelijke gesprekken sprake is van een schending van de privacy van de daarbij betrokken personen. Ten aanzien van de verborgen camera-opnamen heeft Tros uiteengezet dat alleen met een verborgen camera goed inzicht kan worden gegeven in de wijze waarop er getest wordt bij consumenten thuis en hoe de producten van Memon aan de man worden gebracht. Hierin heeft Tros naar het oordeel van de rechtbank aanleiding kunnen zien gebruik te maken van een verborgen camera. Niet is gebleken dat Tros haar doel op een andere wijze had kunnen verwezenlijken dan door het gebruik van de verborgen camera, zoals zij heeft gedaan. Het onherkenbaar maken van de betrokken personen, doordat hun gelaat gewiped is, acht de rechtbank evenmin onzorgvuldig. Tros heeft dit heeft gedaan in het belang van de privacy van de betrokken personen.

Hoor en wederhoor
4.14. Memon heeft gesteld dat Tros het beginsel van hoor en wederhoor niet op juiste wijze heeft toegepast. Wederhoor heeft alleen voor de vorm plaatsgevonden. Memon heeft in het interview niet adequaat kunnen reageren omdat Tros niet alle informatie waarover zij beschikte heeft verstrekt. Tros heeft bovendien de uitspraken van Memon over hoe men het effect van de Memonizer kan meten niet uitgezonden, aldus Memon.

4.15. Voorop staat dat een persorgaan in beginsel een (rechts)persoon die op nadelige wijze in het nieuws komt een weerwoord dient te bieden. Dit heeft Tros ook gedaan. De omstandigheid dat Memon bij die gelegenheid niet tot in alle details is geïnformeerd over het door Tros uitgevoerde onderzoek, kan er niet aan af doen dat Memon met kern van de door de Tros getrokken conclusies is geconfronteerd en in de gelegenheid is gesteld daarop te reageren. Van deze gelegenheid heeft Memon ook gebruik gemaakt. Anders dan Memon stelt, is daarbij wel aandacht geweest voor de stelling van Memon dat de werking van haar producten niet met een frequentiemeting kan worden aangetoond. Tros heeft immers de daartoe strekkende zin uit de e-mail van [C] (zie hiervoor onder 2.5) in de uitzending getoond. Ook heeft Tros aandacht besteed aan het standpunt van Memon hoe het effect van de Memon producten gemeten kan worden. Uitgezonden wordt immers dat [C] zegt dat Memon niet op frequentiesterktes werkt en niet op de straling, maar op de gevolgen van de straling en dat dit te meten is op de luchtkwaliteit en op mensen zelf. De conclusie luidt dan ook dat Tros niet in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor heeft gehandeld.

Presentatie uitlatingen
4.16. Begrijpelijk is dat Memon het gebruik van de termen “wonderstekkerdoos”, “toverdoos”, “bak met zand” en de opmerkingen “je kunt net zo goed een bakje zand uit de zandbak van je kinderen scheppen” en “flauwekul” en als denigrerend heeft opgevat. Daar staat echter tegenover dat het recht op de vrijheid van meningsuiting met zich brengt dat het een persorgaan in zekere mate vrij staat te overdrijven en/of te provoceren. De rechter behoort, in het belang van de persvrijheid, gepaste afstand te houden. Het gaat hier om het aan de kaak stellen van een misstand waarvoor voldoende feitelijke grondslag bestond. Gelet daarop had Tros de vrijheid - en kon zij het als haar maatschappelijke taak beschouwen - om het publiek te informeren. Het in de uitzending gebruiken van de genoemde termen en opmerkingen acht de rechtbank niet zodanig ernstig dat daarmee de grenzen van de maatschappelijke zorgvuldigheid zijn overschreden.
IEF 12865

Prejudiciële vragen: Smaad als belemmering van informatievrijheid?

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 27 maart 2013, zaak C-291/13 (Papasavvas - Philinews.com) - dossier
Prejudiciële vragen gesteld door Eparchiako Dikastirio Lefkosias, Cyprus.
Kan smaad worden gezien als een beperking op het leveren van informatiediensten? Zijn de begrippen „diensten van de informatiemaatschappij” en „dienstverlener” van toepassing op online informatiediensten die niet rechtstreeks door de afnemer van de diensten worden vergoed, maar indirect door reclame die verschijnt op de webpagina?

Verzoeker vordert van verweerders schadevergoeding wegens smaad en/of laster en/of belediging door verweerders gepleegd door middel van zowel in het nationale dagblad van 7 november 2010 als op de webpagina van de krant geplaatste artikelen. Maar verweerders stellen dat naar Cypriotisch recht de verweten teksten geen grondslag voor een vordering in rechte kunnen vormen. Smaad is in het Cypriotisch recht ondergebracht in de wet op de onrechtmatige daad. Verweerders stellen dat onderzocht moet worden in hoeverre dit begrip correspondeert met de EU-wetgeving op het vlak van informatie verspreid via internet. Daartoe zou de reikwijdte en toepassing van Richtlijn 2000/31/EG moeten worden uitgelegd en zouden dus vragen aan het HvJ EU moeten worden voorgelegd.

De verwijzende Cypriotische rechter twijfelt of smaad ook onder Richtlijn 2000/31/EG gebracht kan worden, en of smaad als een belemmering van het vrij verrichten van diensten kan worden gezien. Hij stelt de volgende vragen aan het HvJ EU:

1 Kunnen de voorschriften van de lidstaten op het gebied van smaad worden gezien als een beperking op het leveren van informatiediensten voor de toepassing van richtlijn 2000/31/EG, aangezien zij hun weerslag hebben op het vermogen langs elektronische weg informatiediensten te leveren, zowel op nationaal niveau als binnen de EU?
2 Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: zijn de bepalingen van de artikelen 12, 13 en 14 van richtlijn 2000/31/EG, betreffende aansprakelijkheid, van toepassing in burgerlijke zaken, zoals in geval van civiele aansprakelijkheid voor smaad, of zijn zij enkel van toepassing in geval van civiele aansprakelijkheid voor handelstransacties/consumentenovereenkomsten?
3 Scheppen de artikelen 12, 13 en 14 van richtlijn 2000/31/EG betreffende de aansprakelijkheid van dienstverleners van de informatiemaatschappij, in het licht van hun werkingssfeer en rekening houdend met het feit dat in veel lidstaten een vordering in rechte noodzakelijk is voordat een voorlopig verbod dat van kracht is tot het definitieve vonnis kan worden uitgevaardigd, individuele rechten die in een civiele zaak wegens smaad als verweer kunnen worden ingeroepen, of vormen zij wettelijke beletsels voor het instellen van een dergelijke vordering?
4 Zijn de begrippen „diensten van de informatiemaatschappij” en „dienstverlener [van diensten van de informatiemaatschappij]” als bedoeld in artikel 2 van richtlijn 2000/31/EG en artikel 1, lid 2, van richtlijn 98/34/EG, zoals gewijzigd bij richtlijn 98/48/EG, van toepassing op online informatiediensten die niet rechtstreeks door de afnemer van de diensten worden vergoed, maar indirect door reclame die verschijnt op de webpagina?
5 In hoeverre kunnen de hiernavolgende situaties in het licht van de definitie van „dienstverlener [van diensten van de informatiemaatschappij]” als bedoeld in artikel 2 van richtlijn 2000/31/EG, en artikel 1, lid 2, van richtlijn 98/34/EG, zoals gewijzigd bij richtlijn 98/48/EG, onder een of meer van de rechtsfiguren „mere conduit”, „caching” of „hosting” voor de toepassing van de artikelen 12, 13 en 14 van richtlijn 2000/31/EG worden gebracht:
a) dagblad met webpagina die gratis toegankelijk is en waarop de elektronische uitgave van het gedrukte dagblad met alle artikelen en reclame in pdfindeling of een vergelijkbare elektronische indeling wordt gepubliceerd;
b) online dagblad dat vrij toegankelijk is en waartoe toegang aan de uitgever wordt vergoed door middel van reclame op de webpagina. De informatie in het online dagblad wordt geleverd door personeel van het dagblad en/of onafhankelijke journalisten;
c) tegen betaling toegankelijke webpagina waarop een van de sub a en b genoemde diensten wordt verleend

IEF 12857

Tegenbewijs toegestaan tegen schending exclusiviteitsafspraken pizzarette

Rechtbank Overijssel 10 juli, HZ ZA 11-900 (Trebs B.V. tegen Food & Fun B.V. c.s.)
Uitspraak ingezonden door Eelco Bergsma, Deterink N.V..
Wanprestatie. Onrechtmatig handelen. Uitleg overeenkomst. Zie eerder IEF 12815 en IEF 12663.
Trebs vordert op grond van wanprestatie en onrechtmatig handelen een verklaring voor recht dat Food & Fun toerekenbaar tekort komt in de nakoming van de overeenkomst door de exclusiviteit van Trebs binnen het Territoir niet te respecteren alsmede door Nearbor als inkoop- en handelskantoor voor de inkoop van al hun producten te omzeilen.

Food & Fun c.s. beroept zich op de vernietiging van de overeenkomst wegens (wederzijdse) dwaling en subsidiair op de ontbinding daarvan wegens niet-nakoming door Trebs. De rechtbank volgt Food & Fun daarin niet. Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende gesteld of gebleken dat de Chinese patentenkwestie causaal is geweest voor het sluiten van de onderhavige overeenkomst, zodat die uitspraken als in zoverre irrelevant het beroep op dwaling hoe dan ook niet kunnen dragen. De rechtbank staat Food & Fun toe tegenbewijs te leveren tegen de schendingen van de exlusiviteitsafspraken en feiten en/of omstandigheden waaruit volgt dat de - na het sluiten van de overeenkomst - verrichte leveringen buiten de overeenkomst vielen.

4.3. (...) Naar het oordeel van de rechtbank is echter onvoldoende gesteld of gebleken dat bedoelde Chinese patentenkwestie - wat daar verder van zij - causaal is geweest voor het sluiten van de onderhavige overeenkomst, zodat die uitspraken als in zoverre irrelevant het beroep op dwaling hoe dan ook niet kunnen dragen. Niet zonder grond wijst Trebs er daarbij op de Food & Fun ook bij het aangaan van de overeenkomst al van mening was dat de Comfortcook Pizzaoven een illegaal product was. Het door Food & Fun in dit verband benadrukte onderscheid tussen het geschil omtrent auteursrecht (in Nederland) en het patent (in China) kan aan een en ander niet afdoen.
4.4. Ook het subsidiaire beroep van Food & Fun in de conclusie van dupliek op de (integrale) ontbinding van de overeenkomst wegens niet-nakoming van de artikelen 1.2, 2.3 en 4.1 van de overeenkomst faalt. Het overleg voor het 'vaststellen van de primaire en secondaire arbeidsvoorwaarden'(artikel 1.2) voor het in dienst treden van Smedema bij Trebs heeft klaarblijkelijk niet tot overeenstemming geleid, zonder dat uit het daartoe door Food & Fun gestelde kan worden geconcludeerd dat Trebs hiervan een - de ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigend - verwijt is te maken.
4.6. Wat de verplichting van Trebs aangaat tot het betalen van commissie van USD 2,00 per verkochte pizzaoven (artikel 4.1) heeft Trebs zich op opschorting beroepen. In hoeverre Trebs daartoe bevoegd is, dient te worden bezien in het licht van de door Trebs aan Food & Fun gemaakte verwijten, die thans door de rechtbank zullen worden besproken.
4.12. (...) De partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van een bepaalde uitleg van een overeenkomst draagt op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv de bewijslast van de feiten en omstandigheden die de door haar bepleite uitleg ondersteunen. De rechtbank zal Food & Fun - op wie te dezen de bewijslast rust - toelaten tot dit bewijs, in voege als is het dictum omschreven.

5. De beslissing
De rechtbank
5.1. laat Food & Fun toe tot het bewijs van feiten en/of omstandigheden waaruit volgt dat artikel 2 van de overeenkomst moet worden uitgelegd in de door haar voorgestane zin, te weten dat de door Food & Fun na het sluiten van de overeenkomst verrichte leveringen aan Trade2Go en Broszio buiten de overeenkomst vielen;

5.2. laat Food & Fun toe tot het leveren van tegenbewijs tegen de - daargelaten voormelde leveringen aan Trade2Go en Broszio - voorhands voldoende aannemelijk te achten schendingen van de exclusiviteitsafspraken die Trebs aan haar vorderingen ten grondslag heeft gelegd;

IEF 12844

Reverse proxy naar Telegraaf via Pedograaf.nl verboden

Vzr. Rechtbank Amsterdam 5 juli 2013, KG ZA 13-628 (TMG tegen Kat)
Geen inbreuk auteursrecht. Reverse proxy is geen openbaarmaking, geen nieuw publiek of winstoogmerk. Onrechtmatige aanduiding. TMG is uitgeefster van het dagblad De Telegraaf en exploiteert telegraaf.nl. Kat heeft op zijn site klokkenluideronline.is een bericht geplaatst: "Lees De Telegraaf op pedograaf.nl. Help ons de kanker van Nederland, De Telegraaf, kapot te krijgen. Om dit proces te versnellen hebben we de website vast onder de domein www.pedograaf.nl gehangen." Bezoekers kunnen via een hyperlink naar de website www.depedograaf.nl doorklikken, waarna men wordt doorgeleid naar de homepage, terwijl in de adresbalk de naam blijft staan. De domeinnaam staat niet op naam van Kat, maar op naam van een Oekraïner.

Het verwijzen naar een bestaande website via een zogenoemde reverse proxy is geen inbreuk van het auteursrecht. Kat heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij geen zeggenschap heeft over het beheer van de websites. De term "pedograaf" heeft vanwege de auditieve en visuele overeenstemming met de term "pedofiel" een diffamerend karakter. De belangenafweging uit artikelen 10 lid 2 EVRM en 6:162 BW is in het voordeel van TMG.

Kat wordt verboden de website telegraaf.nl weer te geven via www.(de)pedograaf.nl, en moet hyperlinks naar (de)pedograaf.nl verwijderen. Er wordt ook een verbod gegeven om het dagblad (of de site) aan te duiden als "Pedograaf".

4.3. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft TMG voldoende aannemelijk gemaakt dat Kat beslissende invloed heeft op het gebruik dat van voornoemde websites wordt gemaakt. Redengevend is de onder 2.2 aangehaalde tekst op de website van Kat, alsmede de door Kat zelf in het geding gebrachte e-mail van VP, waarin deze aan Kat de vraag stelt of hij wil dat de domeinnaam www.pedograaf.nl wordt geregistreerd. Kat heeft ter zitting verklaard dat hij deze vraag in positieve zin heeft beantwoord. Hij heeft vervolgens niet aannemelijk gemaakt dat hij geen zeggenschap heeft over het beheer van de websites. Dat had wel op zijn weg gelegen, gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden die doen vermoeden dat hij die zeggenschap wel degelijk heeft. Het feit dat de domeinnamen niet op zijn naam zijn geregistreerd, maar op naam van een verder onbekend gebleven persoon uit Oekraïne, is onvoldoende om dat vermoeden te weerleggen.

4.5. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. Om het voor het publiek toegankelijk maken van de vormgeving en inhoud van de website van TMG via het domein www.(de)pedograaf.nl als een inbreuk op het aan TMG toekomende auteursrecht te beschouwen dient er sprake te zijn van een nieuwe openbaarmaking. Of daarvan in onderhavige geval sprake is, wordt door Kat gemotiveerd betwist. Vast staat dat de website van TMG voor iedereen vrij toegankelijk is via internet, zodat er sprake is van een andere situatie dan in de door TMG genoemde uitspraak (LJN BX7043 [red. Playboy tegen Geenstijl.nl]). Aangenomen moet worden dat het Nederlandse publiek bekend is met de mogelijkheid om kennis te nemen van nieuwsberichten van "De Telegraaf" via internet op www.telegraaf.nl. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan dan ook niet worden verondersteld dat via www.(de)pedograaf.nl een ander publiek wordt bereikt. Niet gebleken is verder dat de website www.(de)pedograaf.nl met een winstoogmerk is opgezet. Of er sprake is van andere, bijkomende omstandigheden die maken dat er toch sprake is van een nieuwe openbaarmaking is door TMG niet gesteld. Voorshands is daarom voldoende aannemelijk dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat sprake is van inbreuk op het auteursrecht van TMG.

4.8 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de term "pedograaf", vanwege de auditieve en visuele overeenstemming met de term "pedofiel" en diffamerend karakter. Het onder die domeinnaam weergeven van de inhoud van de website van TMG schaadt de reputatie van TMG. Van de zijde van Kat is, als uitvloeisel van zijn stelling dat hij niet verantwoordelijk is voor de website www.(de)pedograaf.nl, geen bijzonder belang gesteld waarom hij juist deze naam wenst te gebruiken voor de betreffende website. De onder 4.7 bedoelde belangenafweging dient daarom in het voordeel van TMG uit te vallen. Voor zover Kat met zijn stellingen aangaande het gebruik van de term "pedograaf" voor "de Telegraaf" in het algemeen ook het oog heeft gehad op het gebruik van die term als benaming van de website wordt verwezen naar hetgeen hierna daarover wordt overwogen onder 4.13 en 4.14.

Op andere blogs:
SOLV (pedograaf.nl onrechtmatig, maar geen auteursrechtinbreuk)

IEF 12821

Donkeroranje is overeenstemmend met rode kleurmerk

Vzr. Rechtbank Amsterdam 28 juni 2013, zaaknr. C/13/554102 / KG ZA 13-535 (Lely tegen Agib)
Uitspraak ingezonden door Thera Adam-van Straaten, Kneppelhout & Korthals N.V..
Kleurmerk. Misleidende en vergelijkende reclame. Rectificatie. Lely is producent van melkrobots en materialen om de melkrobots te reinigen. Agib verkoopt ook dergelijke reinigingsmiddelen onder de merknaam Agib Rood. Sinds januari 2012 voert Lely ook een melkrobot model Lely A4 welke een ander reinigingsproces kent dan andere modellen. Vanwege klachten heeft Lely een onderzoek ingesteld naar de effecten van het gebruik van het reinigingsmiddel Agib Rood. Hieruit blijkt dat Agib Rood zwavelzuur bevat, hetgeen Lely per brief aan Agib heeft vermeld.

De bestreden reclame-uiting: 'Reiniging van melkrobots. Hiervoor hebben wij geschikte middelen die al jaren succesvol worden toegepast: (chloorvrije) reinigingsmiddelen, borstelreiniger en spenensprays. Maak eens een prijsvergelijking en laat u niet verplichten of chanteren door fabrikanten!' (klik op afbeelding). Eerst met dezelfde kleur rood als waarvoor Lely een kleurmerk heeft ingeschreven, later is dit door Agib aangepast naar donker-oranje.

De voorzieningenrechter oordeelt dat een gedeelte van de reclame-uiting onrechtmatig is en er strijd is met artikel 2.20 lid 1 sub c BVIE. Het etiket dient gewijzigd te worden en de rectificatie hoeft enkel op de website geplaatst te worden. Hetzelfde geldt voor het gebruik van de donkeroranje kleur, nu dat moet worden beschouwd als een overeenstemmend teken in de zin van artikel 2.20 lid 1 sub c BVIE.

De klacht
3.2. Lely stelt dat de onder 2.5 weergegeven reclame-uiting misleidend is, omdat de afbeelding van een melkrobot eerst rood en later donkeroranje is ingekleurd, wat door de afnemers zal worden geassocieerd met de rode melkrobots van Lely. De reinigingsmiddelen van Agib zijn echter niet geschikt voor alle melkrobots van Lely, met name niet voor de Lely A4. Ook de mededeling dat Agib reinigingsmiddelen heeft die 'al jaren succesvol worden toegepast' is misleidend, omdat Agib Rood zoals gezegd schadelijk is voor de melkrobot A4 van Lely. De opmerking 'laat u niet verplichten of chanteren door fabrikanten' tast de goede naam aan van (onder andere) Lely, die als concurrent van Agib op dezelfde markt actief is. Verder is op het Veiligheidsinformatieblad van Agib Rood niet het juiste percentage zwavelzuur dat het product bevat aangegeven, en staan op het etiket van Agib Rood niet de juiste ingrediënten vermeld. Ook het Veiligheidinformatieblad en het etiket bevatten daarom misleidende mededelingen. Vanwege het gebruik van een aan het kleurmerk van Lely verwante kleur dient de reclame/uiting tevens als een niet-toegestane vorm van vergelijkende reclame en een inbreuk op het kleurmerk van Lely te worden beschouwd.

De advertentie
De voorzieningenrechter acht de reclame-uiting 'reiniging van melkrobots. Hiervoor hebben wij geschikte middelen die al jaren succesvol worden toegepast: (chloorvrije) reinigingsmiddelen, borstelreiniger en spenensprays' niet onrechtmatig. (r.o. 4.6.) De toevoeging 'laat u niet verplichten of chanteren door fabrikanten!' acht de voorzieningenrechter wel onrechtmatig. Met deze uitlating wordt gesuggereerd dat fabrikanten van melkrobots gebruik maken van oneerlijke praktijken om de verkoop van het door hen zelf op de markt gebrachte product te bevorderen. Nu de concurrenten van Agib in deze uitlating impliciet worden genoemd is er sprake van vergelijkende reclame in de zin van artikel 6:194a BW.

Kleurmerk
4.14. (...) In geval Agib in haar reclame-uitingen gebruik maakt van een afbeelding met een melkrobot, ongeacht van welk merk, en deze melkrobot weergeeft met de kleur waarvoor Lely haar kleurmerk heeft ingeschreven, zal er bij het relevante publiek een associatie met Lely ontstaan. (...) In dit geval levert naar het oordeel van de voorzieningenrechter de afbeelding, in de context van de tekst 'laat u niet verplichten of chanteren door fabrikanten!', een gebruik op dat afbreuk doet aan de reputatie van het merk van Lely. Nu Agib geen enkele reden heeft gegeven voor het feit dat zij juist de door Lely gedeponeerde kleur heeft gebruikt, moet dit gebruik in strijd met artikel 2.20 lid 1 sub c BVIE worden geacht. Hetzelfde geldt voor het gebruik van de donkeroranje kleur, nu dat moet worden beschouwd als een overeenstemmend teken in de zin van artikel 2.20 lid 1 sub c BVIE.

Etiket en veiligheidsinformatieblad
De voorzieningenrechter wijst de vordering betreffende wijziging van het etiket toe, alsook de vordering van rectificatie betreffende de zinsnede 'laat u niet verplichten of chanteren door fabrikanten' (zie r.o. 4.16 en 4.20).

IEF 12807

Beboet voor belemmering generieke varianten plavix®

Autorité de la concurrence, republique française, 14 mei 2013, décision n° 13-D-11 (Sanofi Aventis)
Een bijdrage van Edmon Oude Elferink en Evi Mattioli, CMS EU Law Office, Brussel.

De Europese Commissie en nationale mededingingsautoriteiten hechten groot belang aan de beschikbaarheid van generieke – en dus goedkopere – geneesmiddelen op de markt. Dat zij vastberaden zijn om de strijd aan te gaan tegen elke belemmering van markttoetreding van deze producten, blijkt uit het verhoogde toezicht in de farmaceutische sector. In Frankrijk onderzocht de mededingingsautoriteit of Sanofi-Aventis producenten van het generiek product van haar geneesmiddel Plavix® van de markt probeerde te weren. De autoriteit stelde op 14 mei 2013 een overtreding vast voor de periode van september 2009 tot januari 2010 en legde Sanofi-Aventis een boete op van 40,6 miljoen euro.

Deze bijdrage is sterk ingekort, lees de gehele bijdrage op LSenR.nl; LS&R 619.

IEF 12802

Vorderingen van het Nederlands Philharmonisch Orkest op basis van gemaakte afspraken toegewezen

Hof Amsterdam 25 juni 2013, zaaknr. 200.107.121/01 KG (Stichting Nederlands Philharmonisch orkest tegen Stichting Nederlands Symfonieorkest)
Uitspraak ingezonden door Lars Bakers en Floor de Ruijter, Bingh advocaten.
In navolging van IEF 11168. Verbintenisrechtelijke grondslag. Uitdrukkelijke toezeggingen. Vordering toegewezen. In kort geding [IEF 11168] vordert NedPho, niet succesvol, de staking van de aanduiding Nederlands Symfonie Orkest en NedSo op basis van (primair) de gemaakte afspraken en (subsidiair) haar Benelux woordmerk.

Het bestaan van afspraken uit 1996/97 op grond waarvan NedPho ervan mocht uitgaan dat NedSym nimmer de naam Nederlands Symfonieorkest zou gaan gebruiken, leidt ertoe dat het hof, anders dan de voorzieningenrechter, de voorziening toewijst. Nu de primair gevorderde voorziening wordt toegewezen, behoeft de merkenrechtelijke en handelsnaamrechtelijke grondslag geen bespreking.

3.3.3. Niet valt in te zien dat NedPho NedSym voor zover het optreden van deze laatste in het Nederlandse taalgebied betreft niet zou mogen houden aan de toezeggingen die in de eind 1996/begin 1997 gevoerde correspondentie zijn neergelegd. Dat het daarbij louter zijn gegaan om een vorm van collegiaal overleg dat niet gericht was op het maken van bindende afspraken valt daaruit niet op te maken. Aangenomen moet worden dat NedPho slechts bereid was haar bezwaar tegen de 'Engelse naamgeving' van NedSym te laten varen omdat door NedSym uitdrukkelijke toezeggingen waren gedaan met betrekking tot het beperkte gebruik van die naamgeving en dat NedPho in zoverre wel degelijk het door NedSym gedane aanbod (c.q. de geboden oplossing) heeft aanvaard.

3.4. NedPho heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij (spoedeisend) belang heeft bij een voorziening die strekt tot nakoming van bedoelde afspraken. Het hof acht deze toewijsbaar in de hierna te melden vorm.

3.7. Het voorgaande brengt mee dat het door NedPho primair gevorderde alsnog op na te melden wijze zal worden toegewezen. Nu daaraan door partijen in 1996 gemaakte afspraken ten grondslag liggen is er onvoldoende grond voor een kostenveroordeling in hoger beroep op de voet van artikel 1019h Rv en zal NedSym, die in het ongelijk wordt gesteld, worden veroordeeld in de kosten op basis van het liquidatietarief. Dit geldt ook voor de kosten van het geding in eerste aanleg. Weliswaar is de door de voorzieningenrechter uitgesproken veroordeling op een aan NedPho toekomend merkrecht gebaseerd, maar in het licht van de omstandigheden van het geval en de uitkomst van het geding bestaat er onvoldoende grond om de kosten in de eerste instantie anders te begroten dan in hoger beroep.

4. Beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover onder 5.3 de kosten van de procedure zijn gecompenseerd en onder 5.4 het meer of anders gevorderde is afgewezen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:

veroordeelt NedSym om vanaf veertien dagen na betekening van dit arrest bij de voorbereiding van en met ingang van seizoen 2014-2015 ieder gebruik van de aanduiding Nederlands Symfonie Orkest (of een daarmee overeenstemmende aanduiding) voor optredens in het Nederlandse taalgebied te staken en gestaakt te houden.